WILLEM JAN MARIE ANTON ASSELBERGS
(Bergen-op-Zoom, 2 januari 1903 -- Nijmegen, 27 juli 1968)
Willem Jan Marie Anton Asselbergs (Anton van Duinkerken) werd op 2 januari
1903 geboren te Bergen-op-Zoom tussen half tien en tien uur in de morgen als
oudste kind van de bierbrouwer Antoine Asselbergs en Cornelia van Loon. Hij
overleed, 65 jaar oud, op 27 juli 1968 in het St. Radboud-ziekenhuis te Nijmegen
na een langdurig lijden, met zoveel heldhaftigheid gedragen, dat de velen, die
hem op zijn ziekbed bezochten, getroost, bijna opgewekt, door hun eigen
gezondheid gegêneerd, weer naar huis gingen. In de zekerheid, dat hij dag aan
dag een versnelde stap zette naar de dood, voelden zijn vrienden na ieder
bezoek, dat hun droefheid om het lijden en scheiden door een milde golf van
aanvaarding, zelfs van vreugde werd begeleid. Het was een soort geschenk dat de
zieke hun had meegegeven. De herdenkingsrede van zijn vriend en naaste collega,
Prof. Dr. Karel Meeuwesse, uitgesproken ter zitting van de academische senaat te
Nijmegen op 31 juli 1968, eindigt dan ook met deze zin: "Hem in vreugde dankbaar
gedenken, -- ik weet niets wat hem hier op dit ogenblik méér verheugd, wat hem
zelf van groter dankbaarheid vervuld zou hebben".
Deze overweging heeft haar oorzaak natuurlijk niet alléén in het voorbeeldig
lijden en sterven van Anton van Duinkerken. Zijn hele leven, zijn werken, zijn
vriendschap, zijn gezinsleven, zijn geloof, zijn goedheid voor alle mensen, zijn
verlangen naar vriendschap, zijn humor en het vere mogen om temidden van zijn
enorme werkzaamheid als schrijver, geleerde, feestredenaar en cultureel
organisator met meeslepend talent de deugd der gezelligheid te beoefenen . . .
dit heeft gemaakt, dat hij overal en altijd welkom was en ook dat herinnering
aan hem na zijn dood altijd een element van vreugde zou bevatten. Ieder
fatsoenlijk mens heeft zijn vijanden. Hoeveel Van Duinkerken er gehad heeft,
weet ik niet, maar ze doen nauwelijks mee, als we zijn vrienden zouden willen
tellen, die stuk voor stuk dankbaar getuigen, dat ze vele gelukkige uren aan
zijn gezelschap en de lectuur van zijn werken, aan zijn colleges te Nijmegen te
danken hebben. Het is opmerkelijk, dat in alle herdenkingen die tot dusver van
hem geschreven en gesproken zijn in Noord en Zuid bizondere aandacht is
geschonken aan Van Duinkerkens opvallende gerichtheid naar de goedheid, die hem
altijd dreef en die hij altijd zocht, die hem deed houden van alle mensen. Maar
die eigenschap heeft hem nooit belet, in fel verzet te komen tegen alle onrecht
dat hij tegen kwam, want goedheid is geen zwakheid maar kracht.
Om nogmaals Meeuwesse aan te halen: "Voortwerkend in de traditie van
Alberdink Thijm, met het temperament van Mgr. Schaepman en de eruditie van
Gerard Brom, integreerde hij opnieuw de gemoedstraditie van het katholieke
Zuiden in de vaderlandse cultuur. Over allerlei grenzen van religieuze,
levensbeschouwelijke en politieke aard heen, vond hij de weg naar het hart van
tallozen, hier in Nederland, in Vlaanderen en elders in de wereld". Uit deze
karakterschets kan men afleiden, dat Van Duinkerken in bizondere mate het
vermogen bezat om mensen, gedachten, gevoelens, opvattingen tot elkaar te
brengen, maar tevens dat hij hiertoe geen compromissen zocht, noch accepteerde,
als ze werden aangeboden. Hoe nobel en menselijk zijn intenties ook waren, hij
koos met bloedige ernst, als er gekozen moest worden, in volkomen
onafhankelijkheid en op alle terreinen van het politieke, culturele, sociale en
religieuze leven. Als een staaltje van zijn morele moed kan het volgend verhaal
gelden. Toen hij in mei 1940 bij monde van Van Vriesland vernam, dat Ter Braak
tragisch ten gevolge van de nazi-inval om het leven was gekomen, verdween hij in
zijn werkkamer om voor De Gids een afscheidsartikel te schrijven over zijn
belangrijkste opponent. Het risico van zulk een daad was hem natuurlijk bekend,
maar hij nàm het zonder enige aarzeling.
Anton van Duinkerken was een van de eersten en zeker de duidelijkste strijder
tegen het fascisme dat in opkomst was in Spanje, Italië en Duitsland en dat hij
met grote helderheid onderkende. Later, na de concentratiekampen, is hij
cultuurpessimist geworden, maar hij bleef opkomen voor recht en vrijheid. Zijn
radicale afwijzing van het fascisme is anders gekleurd dan zijn genuanceerde
houding tegenover het communisme. Katholicisme en fascisme zijn volstrekte
tegenstanders; met het communisme echter heeft het katholicisme in zijn diepste
wezen de liefde gemeen, dat is: erkenning van de gelijkheid van alle mensen. En
wat het katholicisme betreft, hij leefde "onder Gods ogen", diep overtuigd van
de heerlijkheid "hierna", belijdend "dat er een God leeft, die alles schiep wat
zichtbaar en onzichtbaar is", dat "zijn pad voorafgetekend ligt, dwars tegen
mijn begeerte in". Ik weet dat er mensen, vrienden van hem, moeite hebben of
gehad hebben met het religieuze besef van Van Duinkerken. Ongeveer dertig jaar
geleden vroeg zo'n vriend mij: "Denk je werkelijk dat een zo scherpzinnig man
als Van Duinkerken in God en eeuwigheid gelooft?" Ik heb geantwoord: "Ja". En
niet lang geleden vroeg een andere vriend, of Van Duinkerken op zijn sterfbed
werkelijk de verwachting had, dat hij op weg was naar God. Ik heb hem in alle
oprechtheid verzekerd, dat dit zo was. Ik heb onze zieke vriend om de andere dag
bezocht, soms veel, soms weinig met hem gesproken en tenslotte zijn bediening
bijgewoond, en diep onder de indruk kan ik getuigen, dat zijn geloof
onwankelbaar was. De humor, die nimmer faalde, heeft hem niet belet letterlijk
te zeggen: "Van nu af zijn onrust en ongeduld mijn grootste vijanden". Dat
gebeurde een paar weken voor zijn dood. Hij twijfelde niet aan het "wat", maar
was opgetogen nieuwsgierig naar het "hoe". Overigens: dat hij zich voor en na de
oorlog aandiende als "binnenkerkelijk" anticlericaal, bewees dat hij het
clericalisme een gevaar achtte voor het geloof en dat hij dit geloof de moeite
waard vond, tegen terreur en benepenheid te verdedigen. Dat hem intussen nimmer
een kerkelijke onderscheiding ten deel is gevallen is even triest als voor de
handliggend.
In zijn jeugd leefde Van Duinkerken volop in de wereld van het boek. Wat in
boeken omging had zijn hevigste belangstelling. Op het voetbalveld van het
kleinseminarie IJpelaar te Ginneken trapte hij de bal in eigen doel om van de
plicht tot spelen af te komen en zich in Racine te storten, die hij, veilig in
het struikgewas verscholen, verslond. Hij vertelt dit in zijn Brabantse
Herinneringen en Meeuwesse tekent hierbij aan, dat hij wel te jong geweest zal
zijn om Racine goed te kunnen begrijpen, maar dat hij hem voor zijn 24ste jaar
tweemaal zou herlezen. Zijn drang tot schrijven openbaarde zich al toen hij
dertien was en zijn moeder berichtte dat hij Vondel achterna zou gaan, en vooral
op het grootseminarie, waar hem een schrijfverbod werd opgelegd, dat aanleiding
werd tot zijn afscheid van de clericale wereld, al heeft de missie hem een
tijdlang zeer aangetrokken. Hij was toen al medewerker van De Nieuwe Eeuw en
Roeping, door Dr. Moller gesticht, en volgde de lessen aan de R.K. Leergangen te
Tilburg, waar Moller en Michels zijn leermeesters waren, over wie hij zo
hartelijk schrijft in zijn Herinneringen.
Vrijwel iedereen die na de dood van Asselbergs over hem heeft geschreven,
heeft de gelegenheid waargenomen om te herinneren aan zijn vurig gedicht Ballade
van de Katholiek aan het adres van zijn naamgenoot Anton Mussert, zich noemende
"leider van het Nederlandse volk". Dit gedicht is als een storm door het land
gegaan en geen krant die zich respecteerde, heeft het overgeslagen, maar A. B.
Kleerekoper van Het Volk reageerde op zijn manier door vijftig rode rozen te
plaatsen bij het Mariabeeld in de kerk De Papegaai in de Kalverstraat. Zijn
naamkaartje vermeldde "Voor de Joodse Vrouw".
In die dagen had Van Duinkerken de Leergangen te Tilburg reeds verlaten en
was hij op uitnodiging van Alphons Laudy redacteur van het dagblad De Tijd
geworden. Zijn bundels Onder Gods ogen, Verdediging van Carnaval, Roofbouw,
Hedendaagsche ketterijen en Lyrisch Labyrinth waren toen al verschenen, en het
maandblad De Gemeenschap, waarvan hij de ziel was, was in volle actie. De grote
hoeveelheid artikelen, die Van Duinkerken in De Tijd heeft geschreven over
literatuur en cultuurgeschiedenis, zijn voor een deel ook in boekvorm
verschenen, met name Achter de vuurlijn en twintig tijdgenoten, maar geheel los
van de journalistiek kwamen achtereenvolgens van de pers Het wereldorgel en
Welaan dan beminde geloovigen. Voor zijn grote bloemlezing Dichters der
Contra-reformatie kreeg hij in 1932 de Van der Hoogtprijs, die vele jaren later,
in 1967, door de Staatsprijs zou gevolgd worden als waardering voor zijn totale
oeuvre. Er zijn een paar stemmen opgegaan tegen de erkenning van Dichters der
Contra-reformatie, omdat daarin gedichten waren opgenomen, die een grondige
behandeling niet helemaal zouden verantwoorden, maar talrijker waren de stemmen,
die de erkenning verdedigden omdat "een behandeling in handen van begenadigden
van het woord tot heerlijke brokken beschouwend proza kunnen leiden", zoals Van
Mierlo schreef. In alle gevallen heeft zulk een behandeling eens te meer
bevestigd dat Van Duinkerken zijn literaire belangstelling zo breed mogelijk
wenste te houden. Zo kan ook verklaard worden, hoe hij in het negende deel van
De Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, dat door hem is verzorgd, de
journalistiek heeft betrokken als een niet te verwaarlozen onderdeel van de
letterkunde.
In 1937 werd Van Duinkerken eredoctor van Leuven, samen met Maria Belpaire,
Stijn Streuvels, Gerard Brom en Cyriel Verschaeve en in 1940 bizonder hoogleraar
in de Vondelstudie aan de Leidse universiteit, vanwege de Vondelstichting. Dit
geschiedde onder hevige protesten van P. N. van Eyck, maar Van Duinkerkens
aanvaarding van zijn Ambt met een rede over Vondels Pascha was indrukwekkend en
kon gelden als een inleiding tot zijn later gul erkende deskundigheid als
Vondelspecialist, een deskundigheid die bleek uit tal van "binnenleidingen" tot
Vondels werk.
Als opvolger van Gerard Brom werd Asselberg in 1952 benoemd tot hoogleraar in
de Nederlandse en Algemene letterkunde. Zijn oratie was getiteld Vijftig jaar na
Schaepmans dood. In Nijmegen zou zijn laatste werk gecomponeerd worden:
Nijmeegse Colleges, tot stand gekomen in de jaren van veel lijden en verdriet,
dat hem nochtans niet uit zijn evenwicht heeft gebracht omdat het lijden het
geluk niet in de weg hoeft te staan. Men mag wel zeggen dat Asselbergs door alle
plagen heen zijn gevoel voor de betrekkelijkheid der dingen, voorwaarde voor de
humor, tot het laatst toe heeft bewaard. Over zijn maandenlange ziekte en
sterven is al heel wat geschreven en gesproken zowel in Vlaanderen als in
Nederland. In al dat schrijven en spreken klonk bewondering door voor de man die
groots wist te leven en te sterven.
Ik ben mij ervan bewust dat ik hier geen bijdrage heb geleverd tot een
portret van de dichter-essaist-cultuurhistoricus-hoogleraar-Asselbergs. Anderen
hebben dat gedaan en zullen het doen. Ik kan moeilijk afstand nemen omdat ik hem
zoveel jaren en vooral in de maanden van zijn ziekte heb gezien als de man die
het als een roeping beschouwde om tot de laatste dag Gezelle's motto waar te
maken: "onzer vrienden hert verheugen".
A. VAN DOMBURG
|