André
Witlox - Het Roomse Leven
BIECHTEN
EN WAT DÁÁR ALLEMAAL BIJ KAN KOMEN
Het
sacrament van de biecht heeft nooit zo'n diepe indruk op me gemaakt.
Mijn
opvoeding was doorwrochten van het katholicisme, maar hel en verdoemenis
hoorden daar niet bij. Onze ouders waren begaan met het lot van velen en
dat droegen ze op ons over. Niet door daar veel uitleg aan te geven, maar
door hun gedrag, hun handelen en tolerantie.
Vergevingsgezindheid
hoorde daar eveneens toe. Ons werd voorgehouden beter de rechterwang toe
te keren dan kwaad met kwaad te vergelden. Dat was niet altijd even
gemakkelijk. Maar kwaad kwam daar in mijn beleving niet uit voort.
Onrecht
was iets anders. Onrecht was zowat het zwaarste wat iemand kon worden
aangedaan. Daar paste alleen verzet en vergelding tegen. Maar ook dat was
geen kwaad. Dat was recht.
Thuis
leerden we spelenderwijs met kwaad om te gaan, het niet op te zoeken, te
vermijden, er niet op te reageren. Het werd besproken in ons grote gezin
en kon zo een plek krijgen in onze geesten en ons gedrag. Er was altijd
wel iemand waarbij je terecht kon.
Kwaad
bestónd wel, maar wij kwamen er onvoldoende mee in aanraking. Tenminste
niet dat kwaad, wat wij als echt kwaad bestempelden. We zagen het
gebeuren. Vooral onder de arbeiders van de steenfabriek en in hun
gezinnen, in het café waar we langskwamen als we naar huis liepen en waar
zij vrijdags hun weekgeld zaten te verdrinken.
Maar
wij spraken er thuis over en gaven het een plek.
Wat
we in de catechismuslessen en onder de godsdienstles op school te horen
kregen, had weinig met kwaad van doen. Het waren richtlijnen voor een
christelijk leven die uitgingen van het goede, goed te doen, goed te
ontmoeten, verdraagzaamheid.
Ook
de catechismus zelf gaf mij geen inzicht in wat ik als echt kwaad kon
bestempelen.
Zo
hield ik er mijn eigen, ruime, opvattingen op na. Roomsch blije
opvattingen.
Interieur
Sint Lambertuskerk Udenhout met nieuwe kerkbanken
Vanaf
de eerste heilige communie moesten we gaan biechten. De communie moest in
een reine ziel terechtkomen werd ons voorgehouden.
Tijdens
de voorbereiding op die communie leerden we hoe te biechten. De kapelaan
gaf er zelf de voorbeelden voor. Voorbeelden die prompt bleven hangen
omdat ze zo simpel en zonder inhoud waren, dat je dáár het best mee voor
de dag kon komen. Het deed geen inbreuk op je persoon, op je omgeving of
op je gevoelsleven. Je deed er niemand kwaad mee en het was een
gemakkelijk rijtje. Dat het geldigheid had lag voor de hand, de kapelaan
had het immers zelf voorgesteld.
En
zo gebeurde het dat ik jarenlang uit de suikerpot snoepte, terwijl dat
thuis absoluut niet zou voorkomen, onwaarheid had gesproken; ja, wie niet
en onkuisheid had begeerd want er moest toch íets van gehalte in zitten.
Zonder aanvankelijk echt te weten wat dát wel moest inhouden, want de
spelletjes die we deden en waarbij soms ook het verschil in sekse werd
verkent zagen wij niet als zonden. Misschien ook wel omdat het ons beter
uitkwam om dat zo te zien. We konden blijkbaar al ruimhartig grenzen
verleggen als het ons beter uitkwam.
Later,
toen ik écht onkuisheid begeerde ging ik al lang niet meer te biechten.
En toen ik als toekomstig augustijn weer moest gaan biechten, leerde ik de
biecht een heel andere inhoud geven dan wat de kapelaan mij had
voorgehouden. Biechten werd een tweegesprek met levensvormende waarde. Het
vond ook niet meer plaats in een biechtstoel, maar gewoon op een kamer
tussen boeken en sigarenrook. Onze goede Johannes de XXIIIe en Bisschop
Bekkers hadden daar de juiste opvattingen over. Helaas voor de kerk en
mijn augustijn zijn stierven beiden véél te vroeg. De huidige
restauratie van alles wat Roomsch moet zijn zal ook aan mijn biecht niets
meer kunnen toevoegen. En pater Leopold Verhagen o.s.a. is ook dood. Hij
was zo'n beetje de laatste der Mohikanen en hield zijn biechtstoel in de
Eindhovense paterskerk warm en daarmee de oude biechtpraktijk in ere.
Toegegeven, hij was een geliefd biechtvader, maar dat kwam meer door zijn
olijke aard, zijn warme persoonlijkheid en zijn ruime opvattingen. Zo had
hij wel wat van Bekkers.
Nee,
na Johannes XXIII en Bekkers vonden we een substituut voor de biecht: de
kroeg, vrienden, het dispuut. Tot op de dag van vandaag lijkt me dat nog
altijd een beter alternatief dan de biechtpraktijk weer uit de Roomsche
mottenballen te halen en te laten uitvoeren door bleekneusjes van het
Bossche seminarie die daar een beroepsethos van de middeleeuwen
geïndoctrineerd krijgen.
Biechten
was bij ons thuis zowat het synoniem van naar de kapper gaan.
Éénmaal
in de maand moesten wij van moeder gaan biechten. Dat viel dan altijd
samen met de zaterdag dat Jan Zwaans bij ons thuis kwam knippen. Vader en
mijn andere broers werden dan op leeftijd geknipt. Dat ging behoorlijk
snel, dus lang hoefde je nooit te wachten. Het model was ook altijd
hetzelfde: bloempotkapsel. Jan Zwaans had zo'n knipmachientje wat op pure
handkracht werkte. Maar hoe meer haast Jan had, hoe meer haren hij eruit
trok in plaats van te knippen. Of hij stond te knippen met een sigaarstomp
in zijn mond en onderwijl met vader te kletsen. Als je dan niet stilzat of
au riep kreeg je van Jan een draai om je oren. Dát zou reden tot biechten
zijn geweest! Maar Jan biechtte volgens mij niet, hij deed ook nooit
iemand kwaad. Nou ja, op die draai na dan.
Later
mochten we naar zijn kapsalon, vlak naast de kermiswei waar later het
bejaardentehuis op werd gebouwd en werden knippen en biechten ontkoppeld.
In die kapsalon zweefde altijd een heerlijke geur van lotion, parfum en
scheerzeep. Aan de wand hing ook zo'n indrukwekkende plaat: "Wie
scheert met verstand, zeept in met de Vergulde Hand". Als het knippen
gedaan was begon je doodsangst uit te staan, want dan zeepte Jan met een
grote kwast je nek in, greep zijn scheerstaal, schuurde dat feilloos aan
een leren band, daarna op het vlak van zijn hand en begon dan je nek uit
te scheren. Teer, voorzichtig en secuur.
Biechten
en knippen gingen lang samen.
Na
het knippen en vóór het zaterdagse lof moest er dan gebiecht worden.
Drie
mogelijkheden waren daartoe.
Links
in de kerk, alleenstaand de biechtstoel van pastoor Prinssen waar altijd
ruimte genoeg was. Hij was niet zo geliefd als biechtvader.
Rechts
de twee biechtstoelen van de herdershonden; de kapelaans Van Lierop en
Simons. Beiden waren zéér in trek als biechtvader; ze waren jong en
werelds als de pastoor niet in de buurt was. Van kapelaan Simons had ik
het biechten geleerd, dus was het voor de hand liggend dat hij mijn
biechtvader was en bleef tot hij werd overgeplaatst.
Na
hem kwam kapelaan Van Erven, ook al zo'n beste. Hij luisterde niet zo
aandachtig en kon absoluut niet zingen, verder was het een aardige man.
Veel heeft hij niet aan mijn biechtverhalen gehad. Ik aan hem trouwens ook
niet.
Hij
had de achterste biechtstoel aan de rechterkant in de mooie sint
Lambertuskerk.
De
kerk werd in die jaren voorzien van nieuwe kerkbanken. De zijwangen
daarvan kregen allemaal unieke afbeeldingen. Afbeeldingen die merendeels
ontsproten aan het brein van de kunstzinnige pastoor Prinssen. Ze werden
uitgewerkt en gebeeldhouwd door Leo Bäumler uit Weiden i.d. Opfalz die er
vijf jaar aan werkte.
De
kerkbank waarin Leo zijn Wanderschaft in uitbeeldde
Vaak
zat ik bij Leo in zijn atelier, het voormalige patronaatsgebouw, en keek.
Ondanks 18 jaar verschil in leeftijd en de taalbarrière verstonden we
elkaar. In onze uitwisseling leerde hij van mij een beetje Nederlands met
een Brabants accent en ik van hem een beetje Duits met een Beiers accent.
Nóg elk jaar bezoek ik hem in Beieren. Zijn Nederlands is nog steeds te
verstaan, mijn Duits trouwens ook.
Door
die nieuwe zijwangen was ik een keer een beetje afgeleid.
Iedere
nieuwkomer bij de biechtstoel sloot aan, vooraan in de bank achter de
voorganger. Zodra er eentje de biechtstoel in ging, schoof het hele rijtje
één bank naar voren.
Zo
zat ik op de eerste bank mijn beurt af te wachten en wat verveelt naar de
zijwang van de bank te kijken.
De
biechtstoel was er een zoals er zovele waren. Mooie eikenhouten uitvoering
met tierlantijnen, guirlandes en een engeltje. Middenin een prominente
plaats voor de biechtvader, mèt deurtje en voorhang. Aan iedere zijkant
een half hangend gordijn met daarachter een knielbankje.
Ik
hoorde het ene schuifje dichtgaan en het andere open. De biechteling kwam
naar buiten.
Meteen
dat ik opstond om naar mijn biechtplek te lopen komt er plotseling een
vrouw achter me aangestoven en schiet met vaart voor me de biechtstoel in.
Even
verbouwereerd besluit ik toch om de mij toebehorende plek te gaan innemen
en ik zet me in de krappe biechtstoel naast de haastige dame.
Die
begint me zachtjes te porren en probeert me de biechtstoel uit te werken.
Maar ik houd stand en blijf zitten. Telkens als zij me wegduwt, veer ik
terug.
Blijkbaar
is de kapelaan nieuwsgierig geworden door het gestommel en geeft snel de
andere kant de absolutie. Het schuifje gaat open en verwonderd kijkt de
kapelaan mij en de vrouw aan. Ik zet mijn braafste gezicht op en wacht af.
Dan vraagt de kapelaan aan me: "wat is dat hier Dréke?" Waarop
ik hem zeg dat het mijn beurt was, maar dat die mevrouw is voorgeschoten.
"Nou, dan zegde ge het maar als ge zo'n haast hebt", zegt de
kapelaan tegen die mevrouw. Waarop deze mij met een nijdig gezicht toe
sist: "Verdommes snotjong" en gehaast, met een onweergezicht en
schaamrode kop de biechtstoel verlaat.
Van
biechten is verder niets meer terechtgekomen.
De
drie Onze Vaders en drie Wees Gegroeten heb ik toch maar gebeden, ik had
ze anders toch gekregen.
Verzonnen?
Nee, 't is wáár gebeurt. Ik hoef er écht niet om te gaan biechten.
André
Witlox
|