André
Witlox
't
Herrinkske
Hoe
ik aan dit motief kom weet ik niet. Misschien ooit bij de verkenners
gehoord? Iemand heeft me eens gezegd dat het van Lucas van Hoek zou kunnen
afstammen. Zelf ben ik ruim twee jaar in zijn kerkelijke kunstatelier in
de leer geweest. Ik heb in die tijd niets over dit hèrinkske vernomen,
maar dat viel ook buiten het bestek. Soms heb ik het verhaal aan een
kampvuur of in familiekring verteld. Nu heb ik het eens opgeschreven.
Geheel in eigen versie en bewoording. Niets was me bij, dan het
leidmotief. Een verhaal met moraal.
Garéoult/Orthen,
juni 2002
André
Witlox
't
HÈRINKSKE
Al
50 jaar zou hij binnenkort in het klooster zijn.
Vijftig
jaar een trouwe frater van CMM, de Congregatio Fratrum Beatæ Mariæ
Virginis Matris Misericordiæ, de fraters van Tilburg.
Als
jong ventje ingetreden, op aanwijzing van zijn dorpspastoor en
gestimuleerd door zijn schoolfraters. Het was een oplossing in het grote
gezin waaruit hij voortkwam. Een goed boerenbestaan had er voor hem niet
in gezeten en de fraters hadden regelmatig behoefte aan werkkrachten. Lang
had hij nog gehoopt Trappist te kunnen worden. Het harde monnikenbestaan,
nauw verwant aan dat van de boer, de teruggetrokkenheid en het zwijgen
hadden zijn mateloze interesse gewekt en vaak droomde hij er van. Hij zag
zichzelf dan ploeteren in woeste gronden om deze vruchtbaar te maken, of
met fusten bier door de brouwerij zeulen. Maar zijn gezondheid was broos,
hij zou het harde trappistenbestaan niet aan kunnen. Frater worden was een
goed alternatief en voor zijn dorpsgenoot frater Andreas, die tijdens zijn
leven reeds als heilig werd gezien, had hij altijd een zwak gevoeld.
Na
zijn postulatuur had hij de naam Adeodatus aangenomen. In de boeken die
hij in zijn voorbereidingstijd te lezen kreeg was er eentje bij over het
leven van de heilige Augustinus. Daarin las hij dat Augustinus een
buitenechtelijk kind had met die naam, al lang voordat hij monnik en
bisschop werd. Augustinus had het kind "door God gezonden"
genoemd. Het had hem zo aangesproken, dat hij zich direct had voorgenomen
déze naam als kloosternaam te kiezen, als dat tenminste zou worden
goedgekeurd door frater Superior. En het werd goedgekeurd. Zo heette hij
dus vanaf zijn inkleding als frater: Adeodatus.
Het
kleermakersvak had hij van de grond af aan geleerd bij de fraters.
Dagelijks
was hij, nu méér dan 50 jaren in de weer met het maken van nieuwe togen,
buikbanden en het herstellen van versleten togen, want zuinigheid stond
hoog in het vaandel van de fraters. Vooral de zakken hadden het blijkbaar
zwaar te verduren. Daar was hij nog de meeste tijd mee bezig. Urenlang,
zes dagen in de week zat hij in zijn kleermakerij. Boven op een grote
tafel met zijn benen gekruist over elkaar werkte hij daar nauwgezet aan
zijn fraterstogen.
Heel
veel nieuwe togen had hij gemaakt in al die jaren. Veel, héél veel jonge
mannen voelden zich geroepen om frater te worden en onderricht te geven
aan lagere scholen en Mulo-scholen. Of aan de eigen kweekschool. Het waren
dikwijls getalenteerde jonge mannen, idealistisch en nauwgezet met heel
verschillende gaven en kwaliteiten. Adeaodatus kenden ze zowat allemaal
bij naam en bij het noemen van de naam kon hij er al direct de maten van
de betrokken frater in zijn geest bijhalen. Opmeten voor een nieuwe toog
was dan ook vaak niet nodig, dat scheelde hem vele fietstochten. Fraters
bleven lang hun oorspronkelijke postuur houden. Dat kwam omdat ze
voortdurend met jeugd bezig waren, veel voetbalden en door frater kok van
het fraterhuis niet werden vetgemest. Zij leefden sober.
Met
het naderen van zijn 50-jarig kloosterjubileum begon hij met de dag
nerveuzer te worden. Onder het werk dwaalde zijn gedachten met steeds
grotere regelmaat af. Herhaaldelijk prikte hij tijdens het naaien in zijn
vingers, iets wat hem voordien slechts uiterst zelden was overkomen. Het
viel zélfs frater Superior op, 's -avonds tijdens de recreatie. Maar
frater Adeodatus ging er altijd met een smoes omheen, als er naar een
oorzaak werd geïnformeerd.
Ook
zijn confraters maakten met niets gewag van zijn op handen zijnde
jubileum. Ondanks dat er nóg negen fraters in het fraterhuis aan de
Gasthuisstraat woonden die tegelijk met hem waren ingetreden en de eeuwige
gelofte hadden afgelegd. Met 23 waren ze liefst geweest bij hun eeuwige
gelofte en allemaal leefden ze nog.
Net
had hij het plan opgevat om er zelf eens over te beginnen tijdens de
recreatie, toen frater Superior erover begon. Adeodatus was zich rot
geschrokken en had zich geen houding geweten. Reden waarom frater Superior
direct opmerkte dat de vraag Adeodatus blijkbaar overviel. De vraag was
geweest eens te gaan nadenken over het cadeau waarmee de congregatie hem
een plezier zou kunnen doen. Een vraag die Adeodatus al lang had verwacht
en waarop hij zich ook terdege had voorbereid. Maar té lang al was hij
met zijn eigen voorbereiding bezig geweest en té zeer was hij al die tijd
bang dat frater Superior en zijn confraters zijn wens maar een vreemde
zouden vinden. Alledaags vond hij het zelf tenslotte ook niet, maar hij
was er zo door in beslag genomen dat hij aan niets anders meer kon denken.
Zijn gedachten spitste zich dwars door alles heen slechts op die éne
wens; hij wilde graag een levend harinkje in een vissenkom op zijn kamer
hebben. Een dier om voor te zorgen, zijn toewijding aan iets levends te
kunnen geven na al die jaren van togen maken, met dode materie bezig zijn
dag in dag uit.
Het
mocht ook geen goudvis of een black molly zijn. Waarom, dat kon hij
zichzelf ook niet verklaren. Hij was zó gepréoccupeerd op een kleine
haring, dat niets die wens kon verdringen. Hij lustte zelf niet eens
haring, daar kon het dus niet van komen.
Maar
hij zou zijn volgende kans moeten afwachten en die kwam pas weken later.
De eerste voorbereidingen voor het jubileum waren volop in gang. Opnieuw
's avonds tijdens de recreatie vroeg frater Superior hem op de man af wat
hij nu toch voor geschenk aan de congregatie zou willen vragen. Adeodatus
verslikte zich direct in het slokje jonge jenever in zijn mond. "Een
jong hèrinkske", kon hij er met moeite verstaanbaar uitbrengen.
Frater Superior en alle confraters hielden op met hun kaartspel, keken
elkaar aan, namen zelf ook maar eens een slok jonge jenever, trokken een
keer fors aan hun sigaar en staarden ongelovig in de richting van
Adeodatus, die inmiddels rood en paars was aangelopen.
Op
de vraag van frater Superior of hij zich wel goed voelde, bevestigde
Adeodatus dit. Hij voelde zich goed. "Maar gij eet toch nooit
haring", zei frater Superior nog. Maar Adeodatus legde nu rustiger
uit dat het niet was om op te eten, maar om in een vissenkom op zijn
chambrette te zetten en voor te zorgen. Hetgeen natuurlijk de opmerking
uit alle hoeken van de recreatie opleverde dat hij zeker een goudvis of
een black molly bedoelde? Maar Adeodatus hield vol, een harinkje moest het
worden, een jonkie liefst die nog moest opgroeien en waar hij zijn warme
zorgen in zou kunnen neerleggen.
Frater
Superior en alle confraters waren aangedaan door zoveel zorgelijke
bedoelingen die uit de woorden en de lichaamstaal van frater Adeodatus
spraken en zij besloten hun uiterste best te doen om voor een levende
jonge haring te gaan zorgen.
Die
nacht sliep Adeodatus als een roos. Zijn gemoed was tot rust gekomen nu de
teerling was geworpen. Rustig droomde hij die nacht van zeeën vol haring,
die liefdevol met elkaar omgingen en niets anders hoefden te doen dan
haring te zijn.
De
dagen daarop zat hij zingend op zijn kleermakerstafel en legde zijn hele
ziel en zaligheid in de toog waarmee hij bezig was. Vanaf dat moment
prikte hij zich ook niet meer aan zijn naald.
Het
vielen frater Superior en zijn confraters op hoe opgeruimd en vitaal
Adeodatus de laatste dagen was geworden, zonder enig vermoeden wat hem al
die tijd belast en bedrukt had.
Vol
devotie bereidde hij zich voor op zijn jubileumfeest. Al bleef er een
beetje spanning hoe het harinkje er uit zou zien, hij kende eigenlijk maar
één soort.
Toen
brak de grote dag aan.
Al
vroeg kwamen familieleden aan de voordeur van het grote fraterhuis aan de
Gasthuisstraat. Zijn broers en zussen die nog in leven waren, hun kinderen
en kleinkinderen, neven en nichten. Heel veel daarvan kende hij eigenlijk
helemaal niet, hij had ze nog nooit gezien. Met vakantie was hij nog nooit
geweest en bij begrafenissen in zijn familie mocht hij altijd alleen maar
naar de uitvaartmis. Daarna moest hij direct weer naar Tilburg afreizen.
Het hoorde nu eenmaal bij de strengheid van de leefregel van de
congregatie.
Éénmaal
per jaar had hij een grote bezoekdag. Dan kon hij zijn familieleden in de
grote bezoekkamer van de Gasthuisstraat ontvangen. Maar omdat hij dan ook
zelf mee moesten helpen verzorgen, kwam van gesprekken voeren en met de
familie bezig zijn niet veel terecht. En wanneer de familie dan na zo'n
dag moe en voldaan naar huis ging, was de rij vaak te lang om iedereen een
hand te kunnen geven. Het had hem nooit zo gestoord of bezig gehouden. Hij
was frater en had van alles afstand gedaan.
Maar
nu was de familie in nóg grotere getale naar het moederhuis gekomen. Zo'n
gouden frater in de familie wilde iedereen wel zien en aan eten en drinken
zou het niet ontbreken.
En
zo zat de kapel van het moederhuis om negen uur stampvol. Een mis met drie
heren, de mooiste paramenten uit de kast gehaald, zeven fraters als
misdienaar mee op het altaar. Het stond er mudvol.
De
bloemist uit de Spoorlaan had de versiering mogen verzorgen. Er was kosten
nog moeite aan gespaard. Het koper was speciaal gepoetst tot hoogglans en
glinsterde in het licht van kaarsen en lampen. Alle kaarsen op het altaar
branden, het wierookvat verspreidde een doordringende geur en de rook
kringelde langzaam omhoog, door zonlicht gedragen, naar het gewelf.
Het
fraterkoor zong de mis van Pallestrina en de gregoriaanse tussengezangen.
Frater Adeodatus kreeg er regelmatig een dichtgeknepen keel van.
De
hoofdcelebrant had in zijn preek speciaal aandacht voor de jubilarissen en
hun staat van dienst in het leger van de Heer. Voor Adeodatus had hij
zelfs even persoonlijk aandacht omdat hij Adeodatus ook in verband kon
brengen met Augustinus en de relatie legde dat hij óók door God gezonden
was.
Het
raakte frater Adeodatus diep en de dag kon eigenlijk al niet meer stuk.
Totdat het in de preek ging over de vijf broden en drie vissen uit het
evangelie en over de apostelen die behalve visvangers ook mensenvangers in
dienst van de Heer werden genoemd.
Vanaf
dát moment kon Adeodatus zijn gedachten alléén nog focussen op het
moment dat de cadeaus zouden worden uitgereikt. De vraag of hij werkelijk
een jonge levende haring als geschenk zou krijgen hield hem compleet in de
ban Álles ging verder langs hem heen, tot het moment dat de celebrant met
het Asperge me rondging en Adeodatus en forse scheut wijwater over zich
heen kreeg. Meteen stond hij weer in de werkelijkheid.
Fier
liep hij de kapel uit, tussen zijn confraters en familieleden door die
"Lang zullen ze leven" zongen voor de groep jubilarissen.
De
koffie met gebak, het vijfgangen middagmaal, het plechtige lof met
uitstalling van het Allerheiligste; hij moest het allemaal laten gebeuren.
Pas met de thee zouden de geschenken worden uitgewisseld was de afspraak.
In
de grote conversatiezaal vol confraters en genodigden hield frater
Superior zijn toespraak. Vijf kwartier duurde het voordat hij alle
jubilarissen genoemd en geroemd had. Hun individuele persoonlijkheden,
hebbelijkheden en onhebbelijkheden werden erbij gehaald, hun geweldige
staat van dienst ter meerdere eer en glorie van God en de congregatie. Hun
standvastigheid aan de, vijftig jaar geleden uitgesproken gelofte van
armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Het was opnieuw alle lof.
En
dan, eindelijk brak het moment aan waarop de geschenken mochten worden
aangeboden, de familieleden eerst. Na de ene kist sigaren volgde de
andere. Nóg eens 50 kloosterjaren zou hij nodig hebben om ze op te
krijgen. Gelukkig zou hij na het feest alles bij frater Superior moeten
inleveren, het hoorde bij de gelofte van armoede en zelf zou hij er toch
alleen maar ziek van geworden zijn.
Nadat
alle familieleden aan alle jubilarissen hun sigaren hadden aangeboden en
handen geschud, was opnieuw het woord aan frater Superior, die bij elk
geschenk een passend woordje had. Hetgeen knap was na de geweldige
toespraak die hij eerder al had gehouden. Maar fraters zijn knappe koppen,
hoe knap moet een frater Superior dan wel niet zijn. Dat liet hij daarmee
dan ook graag aan iedereen merken.
Omdat
frater Adeodatus de jongste van de jubilarissen was, kwam hij het laatst
aan de beurt om zijn cadeau in ontvangst te komen nemen. Of hij op zijn
leeftijd nog bij sinterklaas moest komen zo sjokte hij naar voren en
plaatste zich bedeesd en afwachtend voor frater Superior. Inwendige
vertwijfeling overviel hem. Hij ging er zich reeds op voorbereiden dat
zijn wens niet in vervulling zou gaan, toen frater Superior een mooie,
grote ronde vissenkom te voorschijn toverde met daarin spartelend een
klein blinkend visje. Onmiskenbaar een jong harinkje, geen kenner zou het
kunnen ontgaan.
Het
hart van frater Adeodatus sprong op in zijn lijf. Hij voelde een warme
gloed door zijn lichaam trekken en even was hij bang tegen de vlakte te
gaan. Maar manmoedig hield hij zich staande. Zijn grote wens was in
vervulling gegaan en terstond nam hij zich voor de andere dag vijf Onze
Vaders en vijf Wees Gegroeten extra te bidden tot de Mater Misericordiæ,
patrones van alle fraters van Tilburg.
Het
feest kon hem niet vlug genoeg afgelopen zijn. Gehaast werd de familie
uitgeleidde gedaan en tot zijn opluchting bemerkte hij dat velen al naar
huis waren gegaan voordat het einde in zicht was. De boerenbedrijven
zouden wel tot plicht geroepen hebben.
Zodra
hij weg kon nam hij voorzichtig de vissenkom in beide handen en zocht zijn
chambrette op. Daar, op zijn nachtkastje zou de kom een vaste plaats
krijgen, het paste nét naast zijn rozenkrans en het gebedenboek. Hij
hoopte maar dat het harinkje niet teveel zou spatten want dat zou de kaft
niet ten goede komen. Het was immers een duur boekje, zwarte kaft en goud
op snee.
Opnieuw
deed hij die nacht geen oog dicht. De hele nacht lag hij te kijken hoe
zijn harinkje blinkerend in het vale maanlicht zijn rondjes zwom. Het
beestje kon blijkbaar de slaap ook al niet te pakken krijgen. Zo lag
Adeodatus de hele nacht door naar zijn visje te kijken en het visje keek
naar Adeodatus.
Toen
hij om zes uur zijn bed uit moest voor de ochtendgebeden was hij compleet
geradbraakt. Soezerig zat hij in zijn kerkbank en regelmatig viel zijn
hoofd voorover. Bezorgt werd hij gade geslagen door frater Superior, die
bang was dat het feest een te zware belasting was geworden voor de tere
Adeodatus. Aan de ontbijttafel kwam hij dan ook extra verse koeienmelk
voor hem brengen.
Ook
de dagtaak wilde niet goed vlotte. Telkens moest Adeodatus aan zijn
harinkje denken en regelmatig sloop hij eventjes naar boven, naar zijn
chambrette, om zich van de toestand van het diertje te overtuigen. Maar
telkens trof hij het visje aan in blakende conditie, met forse slagen zijn
rondjes trekkend door de vissenkom. Het kwam direct naar boven gezwommen
toen Adeodatus enkele kruimels koek in het water strooide. Met de lippen
smakkend gleden de brokjes naar binnen. Hij vond het lekker zo te zien.
En
opnieuw kwam een gelukzalige gedachte bij Adeodatus op; hij zou het visje
tam maken. Zo tam dat het uit zijn hand zou komen eten en zou reageren op
zijn stemgeluid en alléén van hem. Het zou hun onderlinge
aanhankelijkheid en vriendschapsband geweldig verstevigen.
Volkomen
bezeten raakte hij van dit idee en vele vragen hielden hem bezig. Hoe kon
hij dat aanpakken, waren visjes wel tam te krijgen en hoe lang zou dit
kunnen gaan duren? Dag en nacht was hij ermee bezig, tijdens de gebeden,
onder het eten, in de eucharistieviering, het werd een obsessie.
Het
viel op bij zijn confraters, maar die dachten dat zijn gouden feest zoveel
indruk had achtergelaten dat hij er nog voortdurend mee bezig was. Frater
Superior weet het al aan zijn gloedvolle toespraak, hij was er van
overtuigd dat Adeodatus erdoor uit zijn evenwicht was geraakt, zoveel
filosofische en psychologische gedachten had hij erin verwerkt. Hij had er
zó zijn best op gedaan, normaal dat zo'n gevoelig persoon als Adeodatus
er lange tijd door geraakt bleef. Dat zou wel weer wegzakken.
Maar
het zakte niet weg. Adeodatus raakte almaar meer in de ban van zijn idee.
Hij
móést ermee beginnen en wel zo vlug mogelijk. Dus stond hij voortaan
iedere morgen een half uur eerder op om zich heel zachtjes met zijn
harinkje bezig te houden. Het te laten wennen aan zijn zachte stemgeluid,
want chambrettes zijn èrg gehorig.
Overdag
sloop hij meermalen uit zijn kleermakerij weg, naar boven, naar de
vissenkom. Van tafel stopte hij iedere dag een snee witbrood in zijn toog
om het zijn visje te voeren. Zondags spaarde hij de snee krentenbrood uit
eigen mond voor het harinkje.
En
het beestje overleefde alles en bleef levenslustig door de vissenkom
spartelen.
Zo
verstreek de eerste week. Telkens als Adeodatus boven de vissenkom ging
hangen en op zachte toon zijn visje riep leek het of het beter reageerde.
Met heldere vissenogen keek het de frater aan en steeds langer bleef het
met zijn kopje aan het wateroppervlak hangen.
Maar
er ontstond een probleem. Het water werd allengs troebeler door
achterblijvende broodrestjes en uitwerpselen. Het water zou moeten worden
verschoond, maar hoe pak je zoiets aan als je geen tweede vissenkom ter
beschikking hebt? De vis zou immers niet zonder water kunnen.
Adeodatus
was niet voor één gat te vangen. Op een morgen onder de koffie vroeg hij
verlof om zijn visje te gaan verzorgen. Frater Superior keek daar niet van
op en gaf direct zijn toestemming. Hij gaf hem zelfs toestemming om drie
keer in de week in plaats van ochtendkoffie zijn tijd aan het verzorgen
van het harinkje te besteden. Vol dank om zoveel begrip snelde Adeodatus
direct naar de sacristie, pakte het wijwatervat, nam het mee naar zijn
chambrette en zette het visje in het wijwatervat. Even moest het visje
wennen, maar al snel hernam het zijn rondjes en spartelde lustig door het
wijwater. Onderwijl maakte Adeodatus het glas schoon en deed nieuw
leidingwater in de kom. Maar toen hij het visje uit het wijwater wilde
pakken was het een slap visje geworden. De levenslust was enigszins
gedaald, de mond ging moeilijker open en dicht en de kleur van het visje
was wat verbleekt, het glimmende grijs zilver had aan glans verloren.
Opeens wist Adeodatus het, wijwater is niet zout genoeg. Haringen zwemmen
immers in een zoute Noordzee. Dus vlug ging hij de keuken binnen, pakte
het Jozozout en snelde naar boven om wat zout aan het leidingwater toe te
voegen. Net op tijd. Het visje zag er niet zo florissant uit en had
duidelijk aan vitaliteit ingeboet. Eenmaal weer in het zoute water van de
vissenkom bekwam het snel en nam de draad weer op van rondjes zwemmen en
lustig zijn.
Met
een diepe zucht haalde Adeodatus opgelucht adem. Stom van hem dat hij daar
niet eerder aan had gedacht. Maar het was net op het nippertje goed
gekomen. Toch nam hij zich voor het harinkje geleidelijk aan meer en meer
te zullen gaan wennen aan leidingwater door steeds minder zout aan het
water toe te voegen.
Zo
verstreken er maanden en maanden. Zowel aan het wijwater als aan het
leidingwater voegde Adeodatus telkens ietsje minder Jozozout toe en het
lukte. Het harinkje trok zich blijkbaar niets meer aan van het
zoutgehalte, behield zijn fraai glanzende kleur en zwom dat het een lieve
lust was door de kom of door het wijwatervat. Zodra het de stem van de
frater hoorde kwam het naar het wateroppervlak gezwommen en bleef daar
luchthappend hangen. Het ging steeds beter uit de hand eten en kwam
daarbij vaak met het halve vissenlijfje boven het wateroppervlak uit.
Dát
bracht frater Adeodatus op het idee dat hij het visje misschien wel zou
kunnen wennen aan een leven buiten de vissenkom. Hij zou het visje dan in
zijn hand kunnen houden en het eventueel op schoot nemen.
Opnieuw
raakte hij bezeten van zijn idee. Vele uren per dag pijnigde hij zijn
hersens hoe hij dit zou kunnen aanpakken. Hij zag de oplossing in de
geleidelijkheid, het geleidelijk opvoeren van de tijd die het visje buiten
de vissenkom moest kunnen doorbrengen. Zo was het tenslotte ook gelukt om
het uit zijn hand te laten eten.
De
eerste keer dat hij het visje uit de kom haalde en het in zijn hand hield
was het beestje al na enkele tellen aan water toe. Het spartelde geweldig
en snakte met mond en kieuwen naar asem. Maar Adeodatus raakte daarvan al
niet meer in paniek. Rustig zetten hij de vis terug in zijn kom en het
leed was snel geleden.
Dagelijks
herhaalde zich dit ritueel enkele keren. En steeds lukt het om de vis
langer boven water te houden. Van een enkele tel groeide de tijd naar
twee, drie, vijf, negen tellen. Het visje leerde blijkbaar erg snel.
Adeodatus was dan ook zéér in zijn nopjes en genoot met volle teugen.
Hij vrolijkte er weer helemaal van op en was een gezellige prater tijdens
de recreatie. Wanneer zijn confraters eens bij hem informeerden hoe het
met zijn harinkje ging, hield hij zich wat aan de oppervlakte. Het ging
altijd gewoon en goed met zijn vis, het at goed en het groeide als kool.
Ja,
dat deed het inderdaad.
Het
groeide zo voorspoedig dat de vissenkom dreigde te klein te worden. Een
nieuw probleem dus wat om een oplossing vroeg.
Eigenlijk
vond Adeodatus het maar zielig, zo'n flinke vis in een kom die steeds meer
op een gevangenis ging lijken. En omdat de tijd dat het harinkje buiten
zijn vissenkom kon doorbrengen al was opgelopen naar ruim 5 minuten
besloot hij deze tijd sneller te gaan uitbreiden en in die tijd het visje
lopen te gaan leren. Tenslotte was het een intelligent diertje en maakte
het overal zo snel vorderingen mee dat dit óók zou moeten gaan lukken.
Met
heel zijn wezen werkte Adeodatus aan deze nieuwe opgave. Het probleem zat
hem niet meer direct in het buiten de vissenkom doorbrengen nee, de korte
en slappe staartvinnen maakte het zetten van stappen nogal ingewikkeld.
Hij zou moeten trainen aan versterking van die staartvinnen. Dus begon hij
al snel met het afbouwen van ondersteuning wanneer hij het visje op zijn
staart zette. De eerste keren zakte het visje zwak en zielig in elkaar.
Het beschikte over een te slappe ruggengraat. Maar Adeodatus had dat
voorzien. Trainen, trainen en nog eens trainen. Niet te gemakkelijk
opgeven. Hij had dat zelf immers zo dikwijls ondervonden in zijn 50-jarige
fratersleven. Zelf had hij met doorzetten ook een sterke ruggengraat
gekregen.
En
warempel, reeds na drie weken kon het visje twee stappen zetten.
Kleintjes, voorzichtig en wankel, maar het ging lukken.
Opnieuw
raakte Adeodatus in vervoering. Door zijn eigen succes ging hij zich
steeds meer afzonderen en anders gedragen. Hij werd hoogmoediger en ging
zich een beetje buiten de fratercommuniteit plaatsen. Toen hij daarop werd
aangesproken door frater Superior ontkende hij elk verwijt en wimpelde
elke opmerking over zijn gedrag weg. Zo wás hij niet. Hij was al zo in
zichzelf gekeerd en had zo'n hautain gevoelsleven ontwikkeld dat hij zich
superieur boven frater Superior voelde. Hij had immers iets gepresteerd
wat een ander niet zou kunnen, helemaal op eigen kracht zonder hulp van
anderen.
Hij
zag niet in dat hij zichzelf daarmee boven de homogeniteit van de groep
plaatste.
Onverdroten
ging hij voort met het africhten van zijn harinkje. Tien minuten lukte het
al om buiten de vissenkom te verblijven. Het visje kon al mee de gang op
tot aan de trap.
Maar
dat was het volgende obstakel, de trap. Nooit zou het harinkje de trap op
en af kunnen, daarvoor waren zijn vinnen gewoonweg te klein. Maar daarin
zag Adeodatus niet het grootste probleem, dan maar de trap af dragen. En
zo kwam het al snel zover dat hij de voordeur van het fraterhuis aan de
Gasthuisstraat kon halen. Zou hij niet eens naar buiten kunnen? De mensen
zouden dan kunnen zien wat voor prestatie hij geleverd had! Hij, eenvoudig
kleermakertje van togen en buikbanden. Zijn eigen roem was hem echt
volkomen naar het hoofd gestegen, hij zag niet meer wie hij werkelijk was
en leefde alleen nog voor méér prestatie en méér succes.
Dat
succes zocht hij niet te behalen bij zijn confraters. Die zouden hem
uitlachen en misschien wel bespotten om zijn gedrag en zijn verknochtheid
aan het succesvolle harinkje. Nee, hij moest ermee de straat op zien te
komen, het Wilhelminapark door. Dan pas zouden de Tilburgers hem
hoogachten en respect voor hem hebben.
Mateloos
intensief trainde hij daarom voort met zijn haring. Gebed en werk
verwaarlozend. Niet luisterend naar de welgemeende raad van frater
Superior. Die had hij niet meer nodig. Hij was daar bovenuit gegroeid, had
zélf grote prestatie geleverd. De Superior moest zich maar bij zijn
moeilijke woorden houden.
Hij
zag niet in hoe hij zich buiten alles en iedereen plaatste en kwam
moederziel alleen te staan in het grote moederhuis. Lópen zou zijn
haring, lopen aan de leiband dwars door Tilburg heen zodat iedereen hem
zou zien en bewonderen.
Ruim
65 minuten kon de haring buiten zijn vissenkom doorbrengen. Met gemak
haalde het een afstand van 400 meter. Tijd vond Adeodatus om eens door het
Wilhelminapark te wandelen.
En
zo gebeurde. Op een mooie warme zomeravond trokken ze er op uit, de
Gasthuistraat door, het Wilhelminapark in. De mensen die hun hond
uitlieten keken verbaasd op toen zij de frater zagen in zijn zwarte toog,
een leiband in de hand en het kleine harinkje dat wakkelend aan de leiband
meeliep. Verbaasd bleven ze staan, schudden meewarig het hoofd en gingen
door met hun hond uitlaten. De verliefde stelletjes op de bankjes in het
park hadden al helemaal geen oog voor een frater met een haring aan de
leiband. Die frummelde aan andere banden.
Géén
applaus, géén lof viel hem ten deel. De wereld draaide gewoon verder en
de frater bleef voor mensen gewoon een zonderlinge frater.
Nee,
hij zou ze dan eens laten zien dat zijn haring in staat was over het
bruggetje van de vijver te lopen. Dán zouden ze nog eens anders piepen en
hem de eer doen toekomen waarop hij recht had.
Even
leek het erop alsof het harinkje moeite zou hebben het plankier van de
brug te nemen. Maar alras spartelde en wakkelde het omhoog, bereikte het
hoogste punt en daalde trots en fier met zijn nóg trotsere leermeester
het bruggetje af.
Dan,
plotseling schiet de vis door een spleet van de brug, glijdt uit de
leiband en valt in het water van de vijver.
Door
zijn verwaandheid heeft Adeodatus pas laat in de gaten wat er gebeurd is.
Hij loopt zo zeer met zijn neus in de wind dat hij een eindje met een lege
leiband aan de hand verder loopt, om dan na enkele seconde te ontdekken
dat er geen haring meer in zit.
Ontzet
en met wapperende toog snelt hij de brug af, zoekt met zijn ogen de kant
van het water af waar zijn haring ergens kan rondzwemmen en staat dan
plotsklaps als versteend aan de rand van de vijver.
Dáár
drijft zijn haringske langzaam naar het midden van de vijver.
Het
is morsdood. Verdronken.
Zo
komt hoogmoed vóór de val. (óók bij fraters)
André
Witlox
Provence,
juni 2002
|