Onze-Lieve-Heer-Op-Onze-Zolder
Ons
huis had een grote zolder. Een franse kap maakte de zolder ruim.
Behalve
een deel van de zolder waar kamers waren voor de negen kinderen, was
er een speelzolder waar we, veelal bij slecht weer, konden spelen.
Al moet ik zeggen dat er begin jaren 50 niet zo veel binnen werd
gespeeld. Het spelen gebeurde bij weer en ontij meestal buiten.
Oudere
broers en zussen speelden al niet meer, ik behoorde mee tot de
jongsten in ons gezin.
Wij
brachten altijd veel vriendjes en vriendinnetjes mee, want waar er
negen passen daar passen er nog wel enkele bij, zei mijn moeder
altijd.
Jaren
‘50, het waren de nadagen van het Rijke Roomsche Leven. Al merkten
wij als kinderen daar weinig van. Ons dagelijkse leven was van vroeg
tot laat doorspekt met geloof; de kerkelijke verplichtingen iedere
dag als misdienaar, godsdienstlessen en catechismus op school, het
jongenskoor met zijn meerstemmige missen, de Fraters van Tilburg,
later bij de welpen en de verkenners. Van morgengebed op je knieën
naast het bed, tot het rozenhoedje 's avonds na het eten met de hele
familie aan tafel, en het avondgebed.
Geen
wonder dat het misje spelen een rollenspel was dat geheel en al
paste in onze leefwereld en cultuur. Het werd niet gestimuleerd,
maar de ingrediënten waren er allemaal voor. Op de speelzolder werd
het eenvoudige altaartje weliswaar meer voor andere doeleinden
gebruikt dan voor onze misjes. Ondanks dat wij daar op aandrongen,
waren het vaak onze speelkameraadjes die er niet voor voelden om wéér
naar de kerk te moeten, al was het speels en op zolder. Als er mis
gedaan werd, ging het er dikwijls ook wel heel serieus aan toe.
Tenslotte meenden we regelmatig wel zoiets te voelen als roeping en
koesterden we dikwijls ook wel een stille wens. De wens om priester
of pater te worden, dat wisselde nog al eens. Waren er
missionarissen op school komen vertellen over hoe zij negertjes
vingen, die zij dan hun sigareneindjes gaven waarmee zij hun tanden
zo mooi wit konden poetsen, dan begeerden we vrijwel unaniem zo vlug
mogelijk groot te zijn om naar Sparrendael te kunnen voor de
missionarissenopleiding. We droegen de missen op zolder dan ook op
als waren we in de missie. Plakten van watten een baard aan en de
"gelovige" op zolder moesten hun gezichten zwart maken en
met ontbloot bovenlijf in de rij zitten om zoveel mogelijk goed in
hun rol te zitten. Dat meisjes zich het bovenlijf niet ontblootten
vonden we maar heel gewoon, daar werd niet moeilijk over gedaan.
Meisjes
waren dikwijls het probleem in onze zolderkapel. Buurmeisjes hadden
we niet. Onze enige buurjongen had zijn hele leven al geroepen dat
hij pastoor werd en gedroeg zich daar volledig naar. Het is in onze
ogen altijd een saaie geweest en ondanks dat hij 'n goed pastoor
geworden is, blijft het zo. Mijn iets oudere zus bracht wel de
nodige vriendinnen mee, maar die waren nooit zo serieus betrokken.
Voor hen duurden de misjes al vlug te lang en dan begonnen ze te
klieren zodat de "dienstdoende celebrant" krachtig moest
optreden, hetgeen meestal uitpakte door in huilen uit te barsten,
waardoor we de zegen weer niet haalden.
Het
liefst hadden we dat Mia en Christa in onze buurt bij hun oma kwamen
logeren. Die gingen er heel wat serieuzer mee om en vonden het
prachtig om op de voorste stoeltjes te mogen zitten. Zij hadden geen
broers, dus van misje spelen kwam daar nooit wat. Voor hen was dat
een belevenis waar wij graag gebruik van maakten, al was het maar om
de linkerkant van de "kerkbanken" ook bezet te hebben.
Vrouwen moesten in die tijd links in de kerk zitten, mannen rechts.
Dus ook op zolder.
Behalve
het altaar hadden we alle attributen die nodig waren om misje te
spelen. Mijn oudste zus was coupeuse en naaide alles wat wij nodig
hadden. De albe met singel, amict die ook driftige gekust werd
voordat hij werd omgeknoopt, zélfs een kazuifel behoorde tot onze
uitrusting. Voor de rest ontbrak het aan paramenten. We konden niet
met de kleuren van het kerkelijk jaar mee. Ook het grote hoofd van
mijn oudere broer en zijn vriend, de geroepen pastoor, paste op
gegeven moment niet meer door het kazuifel. De één ging naar de
Fraters van Tilburg, de ander naar het seminarie.
De
kelk, de monstrans, het wierookvat, de kandelaars, het tabernakel;
het waren speelartikelen ooit met sinterklaas gekregen, zelf
fabrikaat, of uit de kindsheidoptocht overgebleven. Maar het was er
en de verbeeldingskracht vulde tekorten aan.
Misje
spelen was typisch iets voor vakanties waarin het veel slecht weer
was. De verveling sloeg dan gemakkelijk toe, waardoor het
"kerkvolk" vaak wel gewilliger was om het misspel mee te
spelen. Als de rollen verdeeld moesten worden wilde het nog wel eens
fout gaan. Alleen als er genoeg vriendjes en vriendinnetjes waren
was er kerkvolk genoeg om beide kanten van de zolderkerk te
bezetten. Het was dan zelfs mogelijk om een mis met drie
"heren" te doen of een kerkkoor te vormen. Onze hele
familie zong in koren en kon goed zingen. Bovendien kenden wij alle
kerklatijn en gregoriaanse gezangen uit het hoofd. Het kerklatijn
werd er fonetisch ingestampt zodra je tot het uitverkoren ras van
misdienaar ging behoren. We leerden van de Fraters geen muzieknoten
maar leerden kijken in een levensgroot boek, waarin de notenbalken
en de tekst door de Fraters waren getekend en dat op een grote
draaibare standaard stond, of de noten omhoog of omlaag liepen.
Zodoende
vormden gezongen missen geen enkel probleem. Het probleem was
veeleer dat het de meeste vrienden en vriendinnen veel te lang ging
duren.
Het
houden van een preek was vaak een groter probleem. Als we
missionaris speelden werd een verhaal opgehangen over blote nikkers
die door de missionaris in een net of in een valkuil werden gevangen
en dan in bad gestopt om hun zieltjes wit te wassen. In onze
beleving waren die zieltjes ook zo zwart als roet, maar konden op de
een of andere manier worden witgewassen. We hadden alleen nooit goed
gehoord hoe dat witwassen precies in zijn werk ging. Afhankelijk van
de fantasie van de "predikheer" of het aantal boeken dat
betrokkene had gelezen over negers en missionering kon de preek soms
wel eens zo lang duren dat het niet rustig bleef onder de gelovigen.
Het
preekprobleem werd groter wanneer er een gewone zondagse mis werd
gespeeld. Meestal bleven de preken dan ook maar achterwege.
Missen
waarin we kapucijn of boetepater speelde werden wel eens
interessanter. Vooral de kapucijnen uit Biezenmortel waren ons goed
bekend. In onze misjes moest de voorganger dan ook altijd zó ver
gaan dat hij zijn schoenen en kousen uit deed en blootsvoets achter
het altaar stond. Dat deden de blotevoetenpaters ook. Dát was boete
en afzien. Het moest er tenslotte echt aan toe gaan.
De
speelzolder werd voor een misje altijd goed in orde gebracht. Het
altaar kwam tegen het dakraam en de stoelen werden in rijen voor het
altaar opgesteld met een middenpad. Dat was nodig om de kerkmeester
de gelegenheid te geven het monopoliegeld op te halen.
Als
het altaar en de zolder gereed waren werd het kerkvolk opgetrommeld.
Vaak moesten die alweer ergens uit een slootkant of uit de zandbak
worden gehaald. Dikwijls was de zin om naar het misje te komen dan
alweer geluwd en moest er geslijmd worden om iedereen mee naar boven
te krijgen.
Met
lokmiddelen lukte dat eerder dan wanneer de voorganger niets anders
te bieden had dan een kale mis.
De
ranja als miswijn was slechts voor diegene die de rol van priester
had. Kerkvolk ging niet aan de kelk.
Het
enige wat als probaat lokmiddel gold waren de pepermuntjes die
geschonken werden door mijn moeder of opa, die bij ons woonde. Sóms
was er een dropje of een ander snoepje, maar King pepermunt heeft in
die jaren altijd goede zaken gedaan. Bovendien leek het meer op een
echte hostie.
Echt
'n attractie was het als we ronde pepermuntballen of toverballen
kregen om misje te spelen. Daar kon je niet alleen de rest van de
mis, maar nog uren lang mee doen.
Het
was mijn oudere broer die de mis deed en onze buurjongen, de
gedoodverfde pastoorskandidaat, die altijd als braafste jongetje op
de voorste plaats zat. Het was goed druk die keer in de mis, veel
vriendjes en vriendinnetjes met nog enkele logees bevolkten onze
zolderkerk. Het was een gezongen mis, volop devotie en iedereen zat
goed in zijn rol..
Het
hoogtepunt was bereikt, de communie. Iedereen wist dat mijn broer
toverballen van moeder had gekregen. De toverballen gloorden. Met
vuur werd dus naar de communie uitgezien.
Tactisch
zette mijn broer de voorste met wijd geopende mond, tong als een
speklap ver uitgestoken, op een rij en deelde in razend tempo de
eerste zijn communietoverballen uit. "Corpus Dómini nostri
Jesu Christi custódiat ánimam tuam in vitam æternam". Vooral
dat "Custódiat" werd altijd met grote nadruk
uitgesproken, in navolging van rector Sars van de nonnen.
Pas
bij de vierde barstte het kerkvolk uit in een geproest en gevloek
van jewelste. Onze gedoodverfde pastoor echter had in zijn diepe
devotie nog niets in de gaten.
Uit
de dekenkist aan het andere uiteinde van de zolder had mijn broer
ruim voor de mis enkele mottenballen verzameld en stiekem bij zijn
hostietoverballen gedaan………
Door
het gevloek zal Onze-Lieve-Heer wel voor altijd van onze zolder zijn
verdreven.
Het
móet ertoe hebben bijgedragen dat onze buurjongen er later als
pastoor in ieder geval minder Roomsche schijnheiligheid en wereldser
opvattingen door heeft gekregen.
Mijn
broer en ik hebben toog en habijt eerder aan de wilgen gehangen.
Waar
een spel toe kan leiden.