Herinneringen
aan mijn misdienaarschap
Mijn
inwijding in de mystieke wereld van misdienaar gebeurde door
Toontje.
Toontje
was al volleerd misdienaar en werd door de kapelaan in staat geacht
om anderen het misdienaarslatijn bij te brengen. Fonetisch, het werd
er gewoon ingestampt. Iedere 'les' opnieuw werd ik door Toontje
overhoord. Vooral de allereerste aanhef staat me nog helder bij. Op
de aanzet van de priester: Introíbo ad altáre Dei, moest ik als
misdienaar antwoorden: Ad Deum, qui laetificat juventútem meam.
Gaandeweg
leerde ik zo het kerklatijn opdreunen en het juiste vervolg op de
priesterlijke aanzet te geven.
Een
bijzonder moment is het geweest om voor het eerst met toog en
superplie het altaar op te mogen. Spannend of alles wel goed zou
gaan, nerveus omdat ik voor het oog van het kerkvolk moest optreden.
Gewichtig;
ik hoorde erbij.
Natuurlijk
hadden we thuis op onze grote zolder al de nodige oefeningen achter
de rug. Een huisaltaartje werd met grote regelmaat gebruikt om met
vriendjes en vriendinnetjes mis te spelen. Mijn oudere broer en onze
buurjongen waren al misdienaar en hadden alles al onder de knie. Het
devote optreden van onze buurjongen vooral droeg erg bij aan het
serieuze karakter waarmee alles geoefend werd. Hij had er zo'n
beetje een persoonlijke opdracht van gemaakt ons van het slechte pad
te houden. Van kinds af aan was het zijn voornemen om pastoor te
worden en in die rol leefde hij zich al helemaal in; bloedserieus en
in onze ogen ook een beetje heilig al. (Hij is uiteindelijk ook
pastoor geworden en is het nóg.) Hij kon er dan ook geen waardering
voor opbrengen toen mijn oudere broer de pepermuntjes die bij de
communie als hostie werden uitgedeeld, vervangen had door
mottenballen. Het was in zijn ogen de ergste vorm van blasfemie. De
mis was acuut afgelopen, proestend holden we de zoldertrap af om de
mond te kunnen spoelen.
Eenmaal
misdienaar duurde het, met enig geluk, zo lang mogelijk voordat je
de beurt had om bij de pastoor van ons dorp te moeten dienen. Fouten
werden tijdens de mis op het altaar voor het hele kerkvolk
genadeloos afgestraft. Zenuwen werkten fouten in de hand, of je
struikelde wel over de zoom van je altijd te grote toog, waardoor
het missaal en de missaalstandaard tegen de altaartrappen kwakten.
Kapelaans waren heel wat vriendelijker en behulpzamer om je de
kneepjes van het misdienaarschap bij te brengen.
Mijn
jeugd speelde zich af in Udenhout zo eind jaren veertig, jaren
vijftig. Behalve de parochiekerk hadden we daar nog de zusters van
de Oude Dijk die de meisjesschool Sint-Felix beheerden, de fraters
van Tilburg die de jongensschool Sint-Petrus onder hun hoede hadden,
en de zusters van de Choorstraat die huize Sint-Vincentius leidden.
Misdienaarsbeurten
werden door een kapelaan verdeeld, waarbij de fraters er hun eigen
indeling op na hielden. Alleen potentiële fraterkandidaten kwamen
daarvoor in aanmerking, want met dit soort sturing werd vroeg genoeg
begonnen. Iedere zaterdagmorgen moest je achter in de sacristie gaan
kijken waar en hoe laat je misdienaarbeurt had.
Behalve
dat ik misdienaar was, zong ik ook nog in het jongenskoor, in
aanvang bij de 'mussen' later in het jongenskoor Gaudeamus. De koren
werden geleid door een frater. Frater Victricius in mijn tijd.
De
welpen en later de verkenners maakten mijn roomse leven compleet.
Alles
draaide zo'n beetje om de kerk. Elke dag waren er drie missen in de
parochiekerk, om zeven uur om half acht en om acht uur. De missen
werden dan ook afgeraffeld want binnen het half uur moest de kerk
leeg en weer gevuld zijn. Een probleem vormde daarin de half-acht
mis van de eerste vrijdag van de maand. Die mis werd gezongen. Dat
was geen probleem als Wim Blankers het alléén deed. Wim bespeelde
het orgel en zong er dan zelf bij, daarbij holde hij met zijn
orgelspel achter zijn eigen zingen aan. Het leek wel een wedstrijd
wie het eerst aan het eind was, het orgel of hij. Later werd hij ook
nog koster, zodat hij nog meer op moest schieten om alles tijdig
gereed te hebben voor de mis van acht uur. Probleem was als andere
kerkkoorleden meezongen. Die deden er veel serieuzer en dus ook
langer over. Zo kwam het wel eens voor dat de pastoor, die bijna
altijd de mis van acht uur deed, al tijdens de mis van half acht,
terwijl die nog aan de gang was, het altaar betrad en met zijn eigen
mis begon. Het duurde hem dan te lang. Hij stond dan ook alom bekend
als een 'heetzeikerd'.
Beter
was het bij de zuster van Sint-Felix of de zusters van
Sint-Vincentius te dienen. Daar kreeg je na de mis altijd wat te
eten, want je ging 's morgens in alle vroegte nuchter op pad om mis
te dienen. Nuchter, om ter communie te mogen gaan. Vooral op grote
feestdagen was het goed dienen bij de zusters omdat er altijd iets
extra's was, zoals paaseieren, peperkoek of zoiets.
Je
leerde ook behulpzaam te zijn. Zo moest rector Sars bij de Zusters
van liefde altijd het altaar opgeholpen worden omdat hij oud en
slecht ter been was. Bij rector Van Teeffelen bij de zusters van de
Choorstraat, moest je vaak met de kwispedoor het altaar op omdat hij
zwaar astmatisch was en veel last had van slijmafzetting. Daar moest
je ook maar tegen kunnen! Ik herinner me Peter die er niet tegen kon
en met kwispedoor en al flauwviel op de altaartrappen. Hij had er te
dicht bij gestaan en nieuwsgierig toegekeken in plaats van de andere
kant op te kijken.
In
de kloosters was ook altijd wel iets te ontdekken. Na de mis was het
kunst om het kloostercomplex of de tuin in te sluipen en te zien wat
zich daar afspeelde, zonder zelf ontdekt te worden.
Het
beste was echter wanneer je de misdienaarbeurt had voor
huwelijksmissen en uitvaarten. Dan mocht je uit de klas weg. Tijdig
natuurlijk, want je moest op tijd aangekleed staan. En zo laat
mogelijk terug, waardoor de voormiddag schoolvrij was geweest. Op
woensdagen een welkome vooruitloper op de vrije middag
Nog
altijd blijft de plechtig uitgesproken tekst me bij uit de lezing of
het evangelie: 'Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en
zich binden aan zijn vrouw en die twee zullen zijn één vlees. Het
zijn er dus geen twee meer, maar het is één vlees. Want wat God
verbonden heeft dat zal de mens niet scheiden'. Vooral als de
pastoor die tekst uitsprak met zijn sonore en van goede sigaren
doorrookte stem in zijn pastoors-Brabants maakte dat diepe indruk,
terwijl ik me er niets bij kon voorstellen; één vlees en binden
aan zijn vrouw. Wij maakten daar dikwijls van: 'Daarom zal de man
zijn vader en moeder verlaten en zich vastbinden met een touw.'
Scheidingen kwamen in die tijd slechts zéér uitzonderlijk voor en
onttrokken zich aan mijn gezichtsveld of belevingswereld.
Van
de gregoriaanse gezangen uit de mis voor de uitvaart is me alles
bijgebleven. Blijkbaar waren er vaak uitvaarten. Wat me ook bijbleef
is het verschil in uitvaartdiensten. Hoe armer iemand was hoe
sneller de mis was afgelopen. In het goedkoopste geval kon iemand
een gezongen mis krijgen die alleen door Wim Blankers werd gezongen
en dan weer op de hem eigen manier: achter zichzelf en zijn orgel
aanhollend. Voor een dure uitvaart was het mannenkoor nagenoeg
compleet, tenslotte werkte de meeste koorleden wel in het dorp en
namen of kregen gemakkelijk gelegenheid om te gaan zingen. Het
leverde ook extra opbrengsten op voor de koorkas.
Voor
de goedkoopste begrafenis werd de gewone, gelezen, mis van acht uur
gebruikt.
's
Winters was het dienen van uitvaarten minder prettig omdat je dan
zonder behoorlijke kleding onder toog en superplie op het kerkhof
moest gaan staan blauwbekken.
Jaarlijks
was er een misdienaarreisje. Dat wil zeggen, aanvankelijk mocht je
op je eigen fiets een dag achter de brommer van de kapelaan
aantrappen om ergens op de hei de zelfmeegebrachte boterham op te
eten of in een speeltuintje te spelen. Limonade of een ijsje was al
een traktatie.
Later
mochten we mee naar Den Briel op bedevaart naar de martelaren van
Gorkum of naar Maria in Kevelaer.
Brielle
was een dagreis. Vroeg op en met de bus naar Tilburg waar nog een
heleboel bussen aansloten om in Dordrecht op de boot te stappen en
het laatste stuk te varen, zoals ook de martelaren gevaren zouden
zijn. In Brielle zelf was niets te beleven en voor belhamelstreken
was geen tijd. Een plechtige hoogmis en een processie met Lof en
uitstalling van het Allerheiligste vulde de dag aardig voordat de
terugreis met boot en bus kon worden aangevangen. Als misdienaar
moesten we dan onze taak vervullen in de hoogmis en het lof.
Onderweg in bus en boot werd regelmatig gebeden en gezongen, maar op
de boot was gelegenheid genoeg om je daaraan te onttrekken en
spelletjes te spelen. Zeer tegen het protocol van de
broedermeesters.
Was
je het ene jaar naar Brielle geweest dan mocht je het volgende jaar
naar Kevelaer.
Kevelaer
kende twee varianten. Als jong misdienaar mocht je voor één dag
mee. Was je al wat ouder dan mocht je voor twee dagen mee. Kevelaer
was buitenland en dat was heel interessant, je moest dan een
paspoort hebben. Ook in Kevelaer werden missen, lof en processies
gehouden waarbij de harmonie en het gilde betrokken waren. In
Kevelaer was ook veel te beleven, zeker toen je voor twee dagen mee
mocht. Er waren sigarettenautomaten en andere dingen die wij niet
kenden. De bruidjes die tijdens de processie moesten strooien
droegen bij aan het volwassen worden.
's
Zondags als de processie van Kevelaer weer in Udenhout terug was
ging het in lampionoptocht vanaf de spoorlijn naar de kerk waar nog
eens een lof ter afsluiting werd gehouden.
Wat
kon je in één of twee dagen toch een ongelofelijke hoeveelheid
beleven.
Het
waren de wereldse voordelen van misdienaar zijn. De hemelse
voordelen zullen nog wel komen denk ik. Daar wacht ik liever nog
even mee.
Maar
ik reken erop dat het goed komt na zoveel altruïsme.