Je
hebt geen bladgroen in je lijf,
geen
chlorofyl. Als een parasiet
teer
jij op mijn afvalhout. Jouw verblijf
gaat
tergend diep: je bent een sacrofyt.
Je
ligt op mijn dagelijks bord
als
eekhoorntjesbrood of berkboleet.
Maar
giftig is je vrolijk fort
als
je moederkorenzwam of duivel heet.
Het
gist in mij als jij je sporen
wijdvertakt
door mijn vezels trekt,
en
als je vruchten door mijn bast heen boren,
oh
paddestoel,
wordt
mijn najaarsvreugde steeds genekt.
Want
waar ik als rottend afval sterven moet,
zet
jij een rode pluim op de eigen hoed.
Ad
van Schijndel, 21 okt. 01 |