*
De
Oost... daar was voorlopig helemáál geen kans op. Misschien later,
als hij eerst een paar reizen met een walvisvaarder had gemaakt; als
het vel van zijn handen was gebarsten door het zout; als de traanlucht
in z'n haar en in z'n kleren hing, - misschien zouden ze hem dan
willen meenemen. Jandorie! Peter Hajo zag een beeld opdoemen van
bergen, fladderende papegaaien, dansende wilden, van apen, tijgers,
krokodillen...
*
‘Naar
Oostinje,’ zei Padde. ‘Nou ja: ik natuurlijk niet. Ik kom in de
bierbrouwerij van m'n oom, dan weet je wat je hebt. Maar Hajo gaat met
de Nieuw-Hoorn mee.
Tegen
de wilden vechten.’
‘Oh!’
riep Truitje. ‘Is het heus? En breng je een aapje voor me mee?’
‘Je
krijgt een papegaai,’ beloofde Padde.
‘Als
ik er een machtig kan worden...’ weifelde Hajo.
‘Je
hebt ze maar te grijpen,’ zei Padde. ‘Maar achter de kop, denk er
om, want ze
bijten
gemeen.
*
's
Avonds, toen de kinderen naar bed waren gebracht, zei moeder: ‘Peter,
je moet afscheid nemen van je broertje en je zusjes, want morgen ga je
weg, vóór ze wakker zijn.’ Haar stem was nu rustig en werkte
kalmerend op Hajo's verwarde gedachten.
Hij
ging naar de achterkamer, waar Doris en Maartje en Antje sliepen, boog
zich over hun bedstee en beloofde papegaaien en kokosnoten, apen,
tijgers, jonge olifanten en menseneters in een kooi te zullen
meebrengen. En bij elke belofte biggelden hem de tranen over de
wangen.
*
Kleine
bontgekleurde vogeltjes hangen schommelend aan de vruchtentrossen,
wippen fladderend en duikelend van twijg op twijg. Er zijn er met heel
lange, sierlijke staarten; andere dragen om de hals een dikke bef, als
deftige raadsheren; er zijn er met dunne spitse snavels, wel zo lang
als het hele lichaampje, en weer andere met een zwierige kuif op de
kop.
Heel
dit kleine volkje legt een haast en een ijver aan de dag, alsof er in
de wereld niet anders te doen valt dan honing snoepen! En niet één
laat zich ook maar in het geringst door de komst van de omes storen.
De papegaaien met hun vlamrode staarten draaien nieuwsgierig de kop en
krijsen hartverscheurend. Soms vliegt er ineens een vlucht schetterend
op.
*
Andere
maats waren op de duivenvangst gegaan. De mooie grijsblauwe vogels
werden zonder moeite bij dozijnen buitgemaakt. Het was hartbrekend te
zien hoe de makkers van de arme gevangenen hun leven waagden om ze te
bevrijden. Ook de papegaaien en de parkieten kwamen dapper voor hun
soortgenoten op, vlogen krijsend om de hoofden van de mannen heen, die
zo'n kromsnavel hadden weten, te bemachtigen. Soms werd een ome dan
ook wel eens benauwd en liet zijn prooi weer los. Ze konden zo gemeen
bijten!
*
In
de tijd, dat Rolf en Padde aan de oever lagen, in afwachting dat de
eieren gaar zouden worden, had Hajo alweer een nieuw avontuur. Terwijl
hij, onvermoeid speurder die hij was, zoekend in de bomen loerde, viel
zijn blik op een witte streep vuil, hoog tegen een stam. Was daarboven
een nest? Hij ontdekte het al: een meer dan vuistgrote holte in de
stam. Een spechtennest kon het niet zijn, daar was het gat te groot
voor. Zie! daar verscheen voor de opening een kop met kromme snavel;
een papegaai kroop naar buiten en vloog weg.
Meteen
zat Hajo ook al in de boom, gluurde in de holte en zag in het
halfdonker, broederlijk bijeen, twee zeldzaam lelijke kale mormels, de
kop en snavel onevenredig groot. Na enig aarzelen pakte hij er een
beet; hij trok zijn gevangene naar het daglicht en daalde er mee
omlaag. ‘Die zullen we eens netjes grootbrengen, jongens!’
De
jongens keken verbaasd op van een zó lelijke vogel. ‘Zou hij al
voedsel aannemen?’
‘Voedsel
aannemen? M'n duim erbij, als ik niet oppas! - Kom maar eens hier,
ouwe jongen!’ En met paaien en zoete woordjes wist Hajo de naakte
kromsnavel een stuk banaan in de bek te duwen.
‘Wat
zal Gerrit blij zijn dat hij er gezelschap bij krijgt!’
‘Ik
zal hem wel leren praten!’ beloofde Padde.
(…)
Het
werd tijd om terug te gaan. Opgewonden pratend, plannen smedend voor
de opvoeding van hun papegaai, waadden de jongens weer door het
riviertje. Tegen de schemering kwamen ze in het kamp terug. Daar werd
druk gebraden en gebakken.
‘Allemachies,
moet dat een papegaai worden? Hein, kom eens kijken! Wat een rare kale
sallemander! Wat zit er in dat hemd?’
‘'n
Beest met zó'n tong!’ grinnikte Padde. ‘Als je hem knijpt,
wordt-ie geel van sjagrijn!’
‘Laat
kijken?’
‘Op
je gezicht,’ zei Padde. ‘Als hij wegloopt, zijn we hem kwijt.’
*
‘Kom
dan maar eens mee!’ nodigde de barbier uit. ‘Och, wat heb je daar
een aardig beestje, Hajo. Zeker 'n grijze roodstaart?’
‘'t
Stomme dier heeft nog geen veer op z'n lijf,’ zei Padde.
‘Maar
hebben jullie de ouden dan niet gezien?’
‘De
ene papegaai is groen, en de andere rood, net naar 't uitvalt!’ wist
Padde te vertellen.
*
Gerrit
[de kraai van Hajo] keek aanvankelijk ontzet en met van verbazing
schuin gelegde kop naar het kale gedrocht dat zijn baas hem tot
gezelschap had beschoren. Waarschijnlijk om eens te onderzoeken van
wat voor stof zijn nieuwe kameraad vervaardigd was, begon hij ermee,
hem een stevige pik toe te delen. Maar dat kwam hem duur te staan: tot
straf hield Hajo hem even onder water - iets waaraan Gerrit geweldig
het land had. Hij beschouwde de indringer als de schuldige aan deze
onderdompeling, draaide hem vol minachting de staart toe en plukte
zich met een overkropt gemoed de natte veren glad toen hij zag dat
Hajo het naakte monster allerlei lekkere brokjes voorhield.
Dankbaar
was het beestje niet: het vertikte 't, de snavel te openen. Het
resultaat na lang wikken was, dat Hajo een ferme beet opliep.
‘Als
hij maar eerst honger krijgt!’ troostte Hajo zich zelf. ‘Morgen
zal hij wel anders praten!’ Hij stopte de vogels samen in de koperen
kooi, om ze aan elkaar te doen wennen. Maar bevreesd dat er aan de
vriendschap wel eens een al te krachtige wederzijdse uiteenzetting
vooraf zou kunnen gaan, schoof hij een paar latjes tussen de
toekomstige levensgezellen. Gerrit, beledigd, stak de kop tussen de
veren telkens wanneer zijn meester naderde. De jonge roodstaart blikte
met wezenloze ogen rond en hield de bek stevig dicht, als verdacht hij
er Hajo van, hem vergif te willen toedienen.
‘Je
moet slim zijn,’ raadde Harmen. ‘Kietel hem eens onder z'n buik,
en als ie dan woest wordt en z'n bek open doet om te bijten, douw je
er gauw een stuk banaan in!’
‘'t
Helpt toch niets!’ zuchtte Hajo. ‘Als hij morgen nog niet vreet,
breng ik hem terug. Ik had anders al een naam voor hem. Ik wou hem
Joppie noemen.
(…)
In
de namiddag begon het diertje zacht te kreunen - zo om het half uur
een droevig geluidje. Hajo kon het niet aanhoren en besloot z'n ‘papegaai’
de volgende morgen weer terug te brengen. Maar... ook Gerrit was er
door getroffen! Toen Joppie voor de eerste maal kreunde, haalde Gerrit
beduusd zijn halfverslapen kop uit de veren en luisterde. Na een
minuut of zo stak hij zijn kop weer weg en wilde zijn dommel
voortzetten. Even later herhaalde zich het spelletje. Nog eens. Gerrit
raakte overstuur, sprong wat in zijn kooi rond en wilde een slokje
water nemen om zich moed in te drinken, toen Joppie opnieuw kreunde.
Gerrit verslikte zich in zijn lafenis, begon aan een lange
overpeinzing. Als Gerrit aan het peinzen sloeg, viel hij gewoonlijk al
gauw in slaap, maar ditmaal kwam hij al peinzende tot een besluit. Hij
wette zijn snavel, draaide de hals zo'n beetje los, zette zich schrap
en gaf een ferme mep tegen een van de latjes. Verdikke, dat zat vast!
Nog maar eens! Daar vloog een splintertje weg. Gerrit begon schik in
de zaak te krijgen. Hij hakte, wette zijn snavel weer eens, hakte
onvermoeid. En eindelijk... Ka! riep Gerrit. De jongens, die al in hun
tent lagen, hoorden het.
‘Gerrit
krijgt het op z'n zemelen,’ veronderstelde Padde.
Maar
Hajo ging eens kijken. Vlak erop kwam hij al weer terug, opgewonden,
met een stralend gezicht. ‘Kom eens gauw! Gerrit voert hem!’
De
jongens kropen naar buiten en geloofden hun ogen niet. Gerrit stak
door een gat, dat op geheimzinnige wijze in het planken schotje
gekomen was, zijn zwarte snavel en reikte Joppie een stukje banaan.
‘Hap!’ zei Joppie en liet het door zijn keelgat schieten. Hajo
stond te springen van plezier. ‘Dát is me nog er eens een kraai!’
‘We
kunnen nu die latjes wel wegnemen,’ dacht Rolf.
Maar
hier was Hajo op bekend terrein. ‘Daarmee zouden we alles weer
bederven!’ riep hij uit. ‘Gerrit denkt natuurlijk dat Joppie een
jonge kraai is! Het is juist goed dat hij hem niet zien kan!’
‘Dan
zal hij wel raar opkijken, als je op 'n goeie dag het schot wegneemt
omdat Joppie zich zelf bedienen kan en dan natuurlijk ook al flink in
z'n papegaaienveren steekt!’ lachte Rolf.
‘Gommenikke
nou!’ grinnikte Padde.
Zo
groeide Joppie, door Gerrit met tedere zorgen omringd, tot een wolk
van een papegaai op.
*
Joppie
scheen ook van zijn kant belangstelling te koesteren voor zijn trouwe
verzorger; hij gluurde door het gat en begon er aan te knagen. En op
een goede morgen vonden de jongens ze als twee ouwe vrienden naast
elkaar op Gerrits stokje, net bruid en bruidegom: Joppie in fleurig
grijs en rood, verliefd zijn kop draaiend. Gerrit ernstig, bedaard in
zijn stemmig zwart. Toen zette Hajo de kooi open.
Met
een vreugdekreet wipte Gerrit naar buiten. Joppie volgde hem op de
voet, plofte met veel vleugelmisbaar en geschreeuw op de grond. Maar
Gerrit, wiens ingekorte vleugels al lang waren aangegroeid, gaf
vliegles, en Joppie bleek een goede leerling, al zou hij nooit zo
bevallig en vol zwier weten neer te strijken als een hollandse
torenkraai. Zag je Joppie, dan zag je Gerrit, zag je Gerrit, dan zag
je Joppie.
Ze
deelden al wat eetbaar was: bananen, bessen... Alleen van wurmen
toonde Joppie een innige afkeer: zelfs de fijnste en vetste blauwkop
die Gerrit offreerde was niet in staat hem te doen toehappen. Gerrit
schudde zijn wijze bol en nam de wurm dan maar alleen voor zijn
rekening.
*
Maar
nu de ankerpallen ratelden, zat de vreugde hun nog tot boven in de
keel. Straks zouden ze afmonsteren en, de zak vol blinkende daalders,
op de wal staan met hun aapjes en papegaaien, die, sinds het koud was,
in omwonden kooien in de kombuis hingen. Daar was het lekker warm!
Ook
Joppie hokte in de kombuis, stelde niet het allergeringste belang in
Walcheren, Vlissingen, of in iets anders dat koud was.
*
‘Kom,
jongens,’ zei Hilke, ‘als we nog vóór donker in Hoorn willen
zijn...!’
Maar
hij moest een paar maal aandringen, voor de anderen opstonden.
‘Kijk!’
zei Gerretje, aangedaan door het gastvrije onthaal, ‘die papegaai is
voor jou! Hij kan potverblomme! zeggen, maar als je hem pest, bijt ie.’
*
En
zwaaiend, gillend en schreeuwend reden ze een kwartiertje later de
Westerpoort in. ‘We komen uit Indië!’ riepen ze de verbaasde
mensen op straat toe en hieven hun kooien met papegaaien en aapjes
omhoog. Zo hadden ze in een ommezien een groot gevolg.
*
‘Kijk
moeder, dat is nou Joppie! Die is ook mee door Sumatra geweest!’
‘Arm
beest!’ zei Hajo's moeder, toen het dier bibberend tussen Harmens
benen
kroop.
‘Hij
zal er wel aan wennen!’ stelde Harmen haar gerust.
|