Foto © Frans Goddijn

 

 

  

De website over Jan Elemans en zijn werk wordt geredigeerd door Ed Schilders met toestemming van de erven Elemans.

Alle bijdragen van andere auteurs verschijnen met hun toestemming.

 

 

Curiosa

Engelen zwerven voor de deur - Een kerstvertelling

Gepubliceerd in De Tijd, 24 december 1952

 

Bron: Delpher. Klik hier om deze pagiina te bezoeken

    

Looi, de knecht, is naar de molen geweest. Om voor de beesten tijdens de kerstdagen iets in huis te hebben. Boven op de zakken zitten we naast elkaar te praten, terwijl we over de hoge, smalle dijk naar huis rijden. Links van ons bruist de machtige, gezwollen rivier en rechts, zo wijd we kijken kunnen, ligt de polder onder het resultaat van drie dagen en nachten sneeuw. We hebben een ernstig gesprek. „In Palestina? Dat moet een kind als jij bent nog wel kunnen begrijpen, dat dat niet kan. In die streken sneeuwt en vriest het nooit. Als je 't mij vraagt waar het gebeurd is, dan zeg ik: hier, in onze polder.”

„Heb jij dat toen nog meegemaakt, Looi?"

„Ikke? Nee, maar mijn grootvader, de scheper, die is er nog bij geweest. Met al die drukte is er toen nog een ongeluk gebeurd. Van hier tot ver voorbij Bastenburg stond de hemel wagenwijd open. En de engelen kwamen als kieviten op nauwelijks een halve meter hoogte overvliegen. Er was al een hele tijd verzamelen geblazen en of het nu gebeurde omdat ze te ver waren afgedwaald of hoe dan ook, toen de hemel in één keer dichtfloepte, kwamen er twee van de engelen voor de gesloten deur. En niet zomaar de eerste de beste! De drager van de Gloria-strook en een bazuinsteker."

„Hadden ze de hemel dan niet even open kunnen maken?"

„Jawel, maar Hierboven zijn ze met wonderen even zuinig, als Sien thuis met de boter. Trouwens, in de hemel kijken ze niet op een paar engelen. Er zijn er genoeg."

„En waar zijn ze nu?”

„Dat weet niemand. Alleen zoveel is zeker, dat ze ieder jaar opnieuw op slag van twaalven hier weer in het veld zitten. Toen mijn vader nog maar zo'n manneke was als jij, heeft hij ze nog een keer rond de kerktoren zien fladderen. Maar dat is een zeldzaamheid."

„Blaast de bazuinsteker dan weer op zijn fluit?"

„Precies, en de ander zingt de Gloria.”

„En wat gebeurt er dan?"

„Niets bijzonders. De mensen slapen gewoon door. Maar de beesten komen overeind."

,,De beesten?"

„Allicht! Op Kerstmis kan ze geen kwaad gebeuren. Een dood kalfje is nogal eens gauw geboren, maar met Kerstmis zal je dat niet overkomen. Zo oud als ik ben, heb ik in de Kerstnacht nog maar ééns een bunzing in de klem gehad. Zó’n knaap! Ik dacht dat hij allang dood was, maar ik had de beugel nog niet van zijn nek of de smeerlap schoot me zo, tussen de benen door, naar buiten."

 

Als we het erf komen oprijden staal de slachter in de deur. Fien, (voor veertien dagen van kostschool thuis), pa. moeder en ook Looi wilden er niet van weten om daags voor de Kerstmis het varken te laten slachten. Maar Sien, de meid, heeft 't doorgedreven. Het is maar een doodgewone boerenmeid, maar er zit een kopje op. Weinig hersens, maar een bast! Ze heeft ’t water al aan de kook en de moor staat klaar. De slachter wet zijn mes: tiedele-wiedele-wlet-pong-pong! pong-pong!

„Laat maar komen", zegt hij. Pa en Looi begeven zich in het hok. De dikzak kijkt de mannen eens met éen oog aan en gromt geplaagd, als hij zijn 500 kilo vanuit het verse stro op zijn vier korte bijna onzichtbare pootjes moet moet overbrengen. Wanneer hij zijn kop eenmaal door het deurtje heeft, is hij het beu. Met zijn voorpoten op de drempel tussen dood en leven, verzet hij geen voet meer. De slachter voelt zich in zijn eer aangetast. „Hup", zegt hij en hij slaat met de vlakke hand op de vette varkensrug dat het kletst, „hup, hup!"

 

„Ik geloof nooit dat hij er door kan", zegt Looi. Sien wordt vuurrood, als ze dit hoort. Ze raapt haar rokken bijeen en wipt over het muurtje. Het is per slot van rekening een prestigekwestie voor haar. Vóór de avond valt. wil ze bloed zien vloeien. „Jullie naar voren", commandeert ze. Pa en Looi verlaten het hok en grijpen de oren, terwijl de beide anderen het aan de staart  proberen.   Op   hetzelfde  moment zet het beest een keel op, dat de boeren tot uren in de omtrek kunnen horen dat er bij Ploeg in de Voor een varken wordt geslacht. Maar even plotseling is de vrees gewettigd dat dit gerucht straks moet worden tegengesproken. Hoewel het beest in verwilderde ontzetting zelf al wat het kan meewerkt, blijft het resultaat bij een paar enorme vetplooien. Zo kunnen ze nog wel een paar uur blijven armoeien, maar de slachter heeft nog meer te doen. „Laat 'm met de feestdagen maar eens goed vasten", zegt hij, „dan kunnen we volgende week nog zien. Saluutjes!" Hij raapt zijn bullen bij elkaar en fietst de poort uit.

Ik gun Sien deze nederlaag van harte. En Looi niet minder: „Wat heb ik je gezegd?" Ik grijp een handvol krakende sneeuw: „Zullen we ze inwrijven?" Maar Looi weet wel waar hij aan begint. Hij haalt met zijn blote handen liever een levende bunzing uit de klem.

 

Een half uur later roept Sien de blagen van links en rechts bijeen. Van al mijn overmoed is niets meer over.- We zullen gewassen worden in het water dat voor het varken tevergeefs werd heet gestookt. Drie, vier emmers kletst ze in de grote zinken teil. Als een zielig troepje staan we in de bijkeuken al bij voorbaat te rillen. De bloemen fonkelen op de ramen. Brrr! Hesje vraagt of het niet in de warme keuken kan gebeuren. Dat kan ze net denken! Die is nog geen uur geleden geschrobd en ze zou er opnieuw een zwijnenstal van willen maken? „Niet teuten", zegt Sien. „Of moet ik soms een handje helpen?" Liever niet

,,Moet Fien niet?", bibbert Hesje weer. Die is bij de zuster in het bad geweest. Sien schenkt nog een emmer koud water bij. Overdadige hitte is maar verwennerij. Het is een schamel troepje Ploeg in de Voor dat op de mat staat te huiveren. Er is er niet één bij die Sien nu niet haat. Wat er echter ook op haar is aan te merken, niet dat ze, als ze iets onder handen neemt, dit niet grondig doet. Liesbetje en Hesje gillen tegen elkaar op. Edwardje en Machuutje kun je ook tot ver voorbij Bastenburg horen. Ik heb  de morele steun van Looi achter me.  Ik geef geen kik. Ook niet als ik haar natte, harde handen in mijn nek voel. Het water is niet bepaald helder meer. „Ogen dicht", zegt Sien en in minder dan geen tijd zit ik van onder tot boven in een laag groene zeep. Een operatietafel kan geen groter verschrikking zijn. Een zee van ijskoud water overspoelt me. Ik ga ten onder. Er is geen rib meer of ze doet me pijn. Als een strobos door een dorsmachine, zo wordt ik geradbraakt door de rooie knuisten van de stoepmeid. De bamboeschuier is een folterwerktuig. Niets méér. Niets minder. Ze hanteert ’m  bijzonder hardhandig, nu  ze  merkt dat ik 't verdom om te schreeuwen. Ik kan 't zo koud niet hebben, of diep in me brandt een weldadig, warm gevoel. Het is iets van een triomf. „Hesje", schreeuwt Sien opeens, „trek je hemd aan, want zoveel fraais is het niet, dat je kunt laten zien". Ik heb Hesje wel duizend keer voor haar hemdje zien staan en ik moet Sien toegeven dat er interessanter dingen zijn. Ze zegt het evenwel op zo'n snerpende toon, dat mijn aandacht onmiddellijk is getrokken. Ik heb mijn ogen echter nog niet open. of ik word door de groene zeep als door een venijnig soort zoutzuur overvallen. „Hulp, Hulp!" en ik spartel en draai en ga te keer alsof ik door 'n zwerm horzels word aangevallen. „Hulp, moeder, moeder, ik wordt blind!" In al die ellende, zo weerloos als ik maar kan zijn, krijg ik het zwaarste pak slaag dat ooit aan iemand is toegediend.

 

 

„Vlegel", hijgt Sien. „Dan denk je met kinderen te maken te hebben en daar zit me zo’n aap op de vigilie van Kerstmis notabene, en terwijl je ’m in handen hebt. door je vingers te gluren. Sta je aan zo’n smeerlap al je dure zeep te verstieren!”

Ik ben geradbraakt, als ik weer op den droge kom. Als een nieuwe aard' appel verlaat ik de kuip. De vellen hangen er bij.

 

Fien is een minder gemakkelijk slachtoffer. Drie maanden nonnenschool hebben haar een vreemd taaltje in de mond gelegd. Van September af hebben we haar niet meer gezien. Nu is ze terug, op een wonderlijke manier zelfstandig. Waar ze al geen critiek op heeft! Ze schermt met vreemde theorieën over huiselijkheid en gezelligheid en 't is niet liturgisch, als de helft van 't gezin in bed blijft, wanneer de nachtmis begint. Ja. wat weten eenvoudige boerenmensen ook van zulke moeilijke dingen? Tot nog toe ging óf vader óf moeder. Zonder kinderen, want dat was zo'n gesleep door het donker. Van een duidelijk Kerstmaal was al evenmin sprake geweest. De gewone Zondagse pot 's middags en verder het zelfgebakken brood met als toegift de man een snee krentenmik. Jaren en jaren is zo bij ons in de streek Kerstmis gevierd. Hu is — na drie maanden afwezigheid — ons Fien weer thuis. Ze heeft het over gezelligheid en liturgie en heel 't gezin moet en zal morgen om vijf uur naar de nachtmis. Daarna gezamenlijk ontbijt met rode linten over een kraakhelder tafellaken en in plaats van een onnozele snee krentenmik worstebroodjes, een hele schaal vol, warm en dampend en iedereen zoveel hij blieft. Ze heeft 't recept meegekregen en als ze alles vanavond klaar maakt, is het nog maar een kwestie van even in de oven zetten morgenochtend. ,,Het gebeurt niet", beslist Sien. Pa is niet geïnteresseerd. Hij schiet in zijn klompen en gaat het dorp in. Even naar de pastoor en de barbier. Moeder zegt nooit veel. Ze houdt van stilte en rust. Maar ze is de hele dag al zó trots  op Fien. Wis eens één deernke aan in heel het dorp dat zo bijdehand is? Ze weet van alles. Zelfs hoe je bloemen in een pot moet zetten. Nooit een even aantal, dat is verkeerd. Wie weet dat in ’t dorp, behalve Fien? Niemand! En waarom het kind dat allemaal voor duur geld laten leren, als ze 't niet in practijk mag brengen?

 

Zodra Sien 't pleit verloren heeft, smijt ze de deur met een smak  achter zich dicht. Ze is naar bed, voor wie 't nog niet weten. Ze slaapt  net boven de keuken. Bons, bons, dreunen even later haar kousevoeten. Een uur na datum nog draait ze zich zó driftig om onder haar dekens, dat het matras kraakt, alsof niet Sien, maar een boze nijlpaardmoeder zich boven onze hoofden naar droomland wentelt. Onderwijl zitten wij met z'n allen vol bewondering de werkzaamheden van Fien te volgen. Bloedrode vleeslijfjes wikkelt ze in witte dekentjes van deeg en zo ontstaat uit haar nijvere handen hst ene worstebroodje na het andere. Als jonge biggen komen ze keurig naast elkaar in een rijtje op de bakplaat te liggen. Het vertedert ons zo, dat we ons op het eerste . teken gewillig naar bed laten brengen.

 

Als moeder weg is, lig ik nog een hele poos wakker in het donker. Met wijd opengesperde ogen tussen Ewardje en Machuutje, die al sliepen toen de lamp nog niet uit was. De maan staat in het dakvenster en ik heb maar één doel voor ogen: wakker blijven tot twaalf uur. Om de twee engelen te zien en de Gloria en de bazuin te horen. Tussen acht en negen val ik in slaap. Maar in mijn droom hoor en zie ik duidelijker dan ik wakker ooit gekund zou hebben. De eerste van de twaalf slagen vallen door het dakvenster naar binnen; keurig, een voor een tuimelen ze over de stoel met mijn Zondagse kleren de slaapkamer binnen. Ik ren het bed uit en steek mijn hoofd buiten de pannen. Als een droomlandschap ligt de witte polder voor me in een overvloed van helder maanlicht. En daar zijn ze. Gelijk twee enorme meeuwen komen ze laag over de boomgaard recht op me aanvliegen. Zoevend strijken ze langs me heen om op ingehouden vleugels langs de hooiberg heen te draaien en tussen de canadassen te verdwijnen. Ze zijn de hoek al om als de Glorla-banderolle nog achteraan komt en de hemel is vol bazuingeluid en prachtig gezang. Ze komen niet meer terug en ik ga de trap af. De koeien staan eerbiedig overeind. Er is er niet één bij die durft te herkauwen. Als ik over het muurtje kijk, zit het varken op zijn achterste in het stro.

 

 

Na zoveel emoties heeft het zich niet meer voor de volle honderd procent kunnen verheffen. De voorpoter gestrekt, staart het vol ontzag de oneindigheid in: dezelfde waarin het eerstdaags als een soort Stephanus zal verdwijnen.

 

Tegen een uur of vier in de ochtend gaan overal in de polder de lampen branden achter de bevroren raampjes in de her en der verspreid liggende boerderijen. De honden beginnen te blaffen en de maan hangt nu aan de andere kant van het dorp en veel lager dan gisteravond. Maar ze is vriendelijker dan ooit en boordevol. De glas-in-lood-ramen van de kerk staan hoog en helder in de nacht. Als de klokken kleppen, stapt de familie Ploeg in de Voor voltallig uit een zijdeurtje in de hoge sneeuw. Het gebaande pad is maar smal. Het dwingt ons in een ganzenrijtje.

 

 

Pa voorop. Dan moeder. De rest ten naaste bij in de volgorde van het trouwboekje. Om de weg te bekorten stappen we bij het duikertje over op de wetering. Het loopt prettig over het ijs. Het geeft het idee van iets slims, iets menswaardigs. Midden in de nacht over ijs, dat is wel het gevaarlijkste wat er is. Maar het is zo veilig als wat. Achter pa, met het maanlicht in zijn gele klompen. Achter moeder. Een witte kerstglans staat om haar reusachtige witte poffer. Plotseling springt met enorm gekraak een onzichtbare scheur voor pa uit. „Kraakijs is geen braakijs", zeg ik. want ik ben bang. Mijn woorden zijn nog niet koud. of pa staat tot zijn oksels in het water. Als Ewardje puur van de zenuwen begint te lachen, valt pa zo heftig uit, dat de kerkgangers in de buurt ook wel gedacht zullen hebben: moet je die Ploeg in de Voor daar horen!

„Vloek toch niet zo", zegt moeder, „en dat nog wel in de Kerstnacht!"

„Verdomme", schreeuwt pa, „ik vloek niet".

En tot  Fien: ,,Ik wou dat jij met je liturgie en worstebroodjes hier stond. Ik zet van m'n leven geen klomp meer in de kerk!"

En tegen ma tenslotte weer: „Geef me maar een hand. dan kom ik er uit!"

Ze gaat naar hem toe. Het begint opnieuw te kraken. Met z'n allen nemen we een duik naar moeders rokken en in een wip is de hele familie van element veranderd. Een kersthemel is gehorig en kinderstemmen dragen ver. De mensen in het dorp zullen zich wel afgevraagd hebben: Is het nu Kerstmis of Onnozele Kinderen? Het kleine grut wordt Inderhaast van een wisse dood gered. Er wordt geen woord gesproken op de terugweg en vóór we thuis zijn, heeft moeder ons al wel driemaal overgeteld.

 

Van een Zalie Kerstfeest komt weinig meer terecht. Sien is een en al bereidwilligheid. Ze straalt van vrede Het is beklemmend stil aan het ontbijt Fien durft met haar rode linten en worstebroodjes niet voor de dag te komen. Met pa is geen land te bezeilen. Hij gaat — om zo te zeggen waar we met z'n allen bijzitten — op deze hoogtijdag niet eens naar de kerk. Hij verdomt het. Als moeder aandringt verrekt ie het zelfs. Dan zeg je maar niets meer. Dan laat je hem maar zitten. En gezeten heeft hij! Als een blok. Uit protest in de slechtste werkplunje die hij heeft kunnen vinden.

Als hij  tegen een uur of zes een half pond krultabak vernietigd heeft, stuurt hij ons om een onbenullig vergrijp naar bed. Moeder is maar een klein, tenger vrouwtje, wanneer ze haar poffer niet op heeft. Ik zie dat plotseling als ze nog even bovenkomt en ons  onder de dekens nog een opgewarmd worstebroodje in de hand stopt.  Het aroom is er af. Eén voor één vallen de broertjes en zusjes in slaap. Op den duur houdt ook Fien op met huilen. Beneden rinkelen de borden af en toe op tafel. Dat zijn pa en ma. Er staat vanavond geen maan in het dakraam. Pa heeft de hele dag niks gezegd, anders had ik kunnen weten dat er sinds vanmiddag sneeuw in de lucht zit.  Het laatst wat ik hoor zijn een paar vriesganzen, in het donker op doortocht naar een beter land. Er zijn geen sterren. De hemel boven onze polder zit potdicht.