|
|
P.N. - 'Meester' - Panken
Kempensch Taaleigen (1850)
Naar zijn handschrift, geredigeerd
en gedigitaliseerd door Johan Biemans
Johan
Biemans: 'Het originele handschrift leende ik
destijds van Jac. Hoeks, toen
wonende in de Dr.Rauppstraat 28, Bergeijk.
Dit liet ik overtypen door medewerkers van het Administratief
Centrum, toen gevestigd in het voormalige patersklooster van
de Assumptionisten te Bergeijk ’t Hof.
Heb het
typoscript letter voor letter, aan de hand van
het
originele, gecontroleerd/gecorrigeerd,
in de periode 17
november
1971 t/m 29 februari 1972. Het originele manuscript
daarna bij Hoeks terugbezorgd.
Het typoscript heb ik in maart en april 2010 in mijn
tekstverwerker overgebracht,
en alle woorden strikt alfabetisch gerangschikt. Daarbij
heb ik alle afkortingen, voor zover mogelijk/begrijpelijk,
voluit weergegeven voor een beter begrip van de tegenwoordige
lezer.
Bergeijk, 11 april 2010
Johan Biemans
A
Aa.
Het riviertje de Keerschop, hetwelk langs Bergeijk
stroomt, wordt door
bijna al de ingezetenen de Aa geheeten. In meest alle
talen beteekent A, Aa, Aha, Ahe, Aade, Adda, Au,
Ee, Ede, Ei, enz. water.
Men behoort het met eene dubbele a te schrijven,
zijnde Aa zamengetrokken uit Aha.
Aalling.
voor geheel, gansch. Bijv. een aallinge gulden, een allinge
boom. Als bijw. hoort men dit minder. Zie ook aling of alik.
Aallijk
of aallik, wordt meest als
bijw. voor geheel,
ganschelijk gebruikt. Bijv. hij slikte die peer aallik op,
dit boek is nog aallik. Minder als bijv. naamwoord.
Aan.
Veel zegt men hier bijv. aan de kerk wonen, aan den
handwijzer wonen, voor hetgeen men elders uitsluitend zegt,
bij de kerk wonen, enz. dat hier ook meer gehoord wordt.
Aandoen,
Aankleeden.- Aangedaan, aangekleed.
Aangaan.
Voor beginnen, is als een duidelijk werkw. zekerlijk
verouderd. Doch men hoort
hetzelve hier zeer dikwijls in dien zooals onz. werkw.
bezigen; bijv. wanneer gaat de kerk aan? De school gaat
vroeg aan.
Aangaan,
voor geraas of leven maken. Bijv. Hij gaat aan alsof
hem de keel werd afgesteken,
als een hond aan de ketting.
Aangang
of aangank, voor begin,
aanbegin, wordt hier dikwijls gehoord, vooral in de
spreekwijze van het (juist) op den aangang komen, wanneer
men ter regter snede, op den oogenblik dat iets begint,
aankomt; zie hiervoor op aangaan. Veel meer zegt men echter
hier in dit geval: de mis was net aan toen ik in de kerk
kwam; de school ging aan toen ik er bij was.
3
Aangespannen.
Goed aangespannen of (veel meer)
ingespannen zijn
beteekent hier niet slechts van goede paarden of
ossen, kar en tuig, maar in
’t algemeen, wel van
allerhande gereedschap voorzien zijn.
Aankloeken,
voor wat kloeker maken, hoort men weinig. Aankomen, voor op
uit loopen of op neêrkomen
zoo als men elders zegt.
Aankunnen,
voor kunnen bereiken, geraken.
Aanloopen.
Er tegen aanloopen beteekent hier berispingen of ook wel
schade beloopen. Op andere plaatsen zegt men er tegen
aanrijden of eenvoudig aanrijden.
Aanpakken,
wordt wel overal in ons land gebruikt voor aantasten, doch
hier meer op eene bijzondere wijze, bijv. die ziekte heeft
hem sterk aangepakt. Dit zeggen echter slechts de meer
beschaafden. Anders zegt men altijd aanvatten. (Zie op dat
woord).
Aanschieten,
een hemd, rok of ander kleedingstuk, voor aantrekken en zoo
ook uitschieten voor uittrekken.
Aanstooten.
Even raken of stooten.
Aanvatten,
voor aantasten; bijv. de koorts vatte (vattede) haar sterk
aan.
Aanvatten,
voor vasthouden is hier algemeen, bijv. hij wou wegloopen,
maar ik vatte hem; hij vatte mij met mijn’
(bij den) arm en wou mij niet los laten.
Aanwerk,
voor begin. Bijv. aanwerk van een gebouw, van een
kanaal, eenen koop, eene
ruiling enz. maken. Men bezigt het ook in den zin van ergens
de schuld of oorzaak van zijn, bijv. hij is het aanwerk van
dien twist, dat proces, dat nadeel, enz.
4
Af,
voor afschaffen, vervallen, ontslaan, is algemeen gebruik,
in den zin als bij Van
Rijswijck, Antigonus, bl. 48: Nu zijn de rechten af het
garen, En ’t
brood blijft lijk voorhenen staen.
Aanzetten,
als onz. werkw. voor vermeerderen, toenemen, en zulks zoo
wel in een’ morelen
als een physieken zin: de liefde zet hier sterk aan; de
koude zet hard aan.
Aanzetten,
voor laten beginnen. Bijv. ik zal den knecht aan
’t dorschen zetten. Ook voor
regt doen wedervaren of tot zijn’ pligt doen brengen, (of
iemand met magt of regt bekleed) eens aanzetten.
Aard.
Men zegt hier: ergens zijn aard niet kunnen krijgen, voor
hetgene men elders noemt: ergens niet kunnen aarden. Als
iemand ergens niet gaarne woont of weinig komt, zegt men:
hij heeft er den aard niet. Heeft iemand ergens gaarne
gewoond of veel met iemand omgegaan en is dit verminderd dan
noemt men dit: misaarden, voor ontaarden.
Af en toe,
voor van tijd tot tijd en nu en dan. Ook wordt het veel
gebezigd, doch niet zoo algemeen voor heen en weder, in de
spreekwijze af en toe gaan.
Afstellen,
voor afzetten. Als men wil te kennen geven, dat iemand van
zijn post is afgezet, dan zegt men somtijds dat hij af
gesteld is. Meer hoort men dit in de Vlaamsch-sprekende
Belgische provinciën.
Afdocteren,
beduidt hier door geneeskundige hulp of medecijnen eene
kwaal te doen ophouden.
Afdrinken,
dat is: een twist, verschil enz. te doen ophouden of
vereffenen door een
gezamentlijke dronk.
Afkomst,
voor een geslacht, familie.
5
Afdeelen,
bij schifting en scheiding van eenen boedel of bij eene
andere verdeeling afrekenen.
Affoolen,
door menigvuldig foolen afmatten.
Afgaan,
wordt veel in de beteekenis van afstaan gebruikt, bijv.
ik ga van mijn regt
niet af. Wanneer een dienstbode binnen den bepaalden tijd
vertrekt zegt men, dat hij afgegaan is.
Afgebrand
noemt men hier iemand die,
door het verbranden van zijn huis, zijn goed verloren heeft.
Afkomen,
zegt men hier als iemand van eene reis of een verwijl weder
terugkeert, bijv. hij zal vanavond wel afkomen; zij komt
eindelijk af.
Aflezen.
Men hoort hier bij het domme boerenvolk veel van het aflezen
der koorts, dat is: van het verdrijven van dezelve door
verbanning van den boozen geest. Daar deze en andere soorten
van exorcisatie, oudtijds geschiedden door het lezen van
zeker formulier, zoo is daarvan dit aflezen ontstaan,
alsmede het bekende belezen. In vorige tijden, waren deze
woorden meer algemeen in den mond des volks dan
tegenwoordig.
Aflezen,
zegt men altijd als iets in
’t openbaar voorgelezen
wordt, bijv. wat heeft de veldwachter afgelezen? Dikwijls
noemt men zulk aflezen of afroepen en omtrent altijd als het
voor de vuist of zonder schrift geschiedt. Heeft de pastoor
het Zondags gebed afgelezen?
Afpassen
zegt men gemeenlijk voor: de
betaling door passen, aftrekken. Ik heb hem tien stuivers
afgepast, dat is dat het met het geld zoo uitkwam, afgekort.
Eveneens hoort men, als het den schuldenaar of betaler wat
duur voorkomt, zeggen: ik moet hem wat afpassen, als
’t kan.
6
Afstoken.
Een huis, schuur of dergelijke, afstoken, voor in den
brand steken, zoo dat het
door de vlammen vernield worde. Men zegt ook wel: alles in
een huis afstoken.
Afval,
voor afgevallen fruit.
Afwinnen,
in sommige gevallen voor winnen, beter kennen.
Ake
of aak, door de landlieden
èke of èk
uitgesproken, is een woord waarmede men de kinderen van iets
wil afschrikken of er hun het leelijke van te kennen wil
geven.
Aker,
wordt hier ook genaamd eene soort van koperen ketel of
melk-emmer.
Akker.
Dit woord is het algemeen voor een stuk zaailand. Wanneer ze
klein zijn zegt men akkertje of akkerke. Indien zulk stuk
land met eene heg of wal omgeven is, zegt men niet akker;
maar als het tot weiland gebruikt wordt, veld of beemd.
Akkermanneken.
Wanneer al de schoven op een’
akker tot
hoopen (bij rogge van schoven) gezet zijn, en er blijven nog
eenige schoven over, maar niet genoeg om eenen volledigen
hoop te vormen, dan worden deze schoven afzonderlijk
bijeengezet,
en
deze
onvolledige
hoop
heet
het
akkermenneken.
Aldat,
voor al ware het dat. Bijv. aldat gij het gezegd haddet, zou
ik het toch niet gelooven. Zoo ook: al loopt het nog zoo
hoog, waarvoor men in ongebonden stijl zegt: aldat het nog
zoo hoog loopt; waaruit men ziet, dat al, aldat, zeer nabij
aan den zin van ofschoon komt, ja, mijns bedunkens meestal
dezelfde beteekenis
heeft. Het staat eigenlijk voor al is het dat.
Alevel,
wordt alevèl
uitgesproken voor evenwel. In de praattaal zegt men
veeltijds evel en zelfs nog korter el.
7
Alfke,
doch veel meer Elfke
– zie op dat woord – voor een eenvoudig of onnoozel
vrouwspersoon.
Aling,
alink of alik, voor geheel, ongeschonden, doch schaars
voor te zamen. Zie aalling enz. Men hoort het hier dagelijks en
is een verouderd woord. Ik las het in de oudste rekening der
stad ’s Bosch in dat
archief nog aanwezig zijnde van 1399 “van de alinge jaar”.
Inventaris der archieven, door B.A. van Zuijlen, 1e
druk 1861. Id. rek. van 1406, “van den allingen jaer”.
Allert,
vlug, levendig. Hij is een alert man.
Al
of, voor alsof. Bijv. het is
zoo heet al of ’t in
den zomer ware. Van ouds heeft al of de beteekenis als of.
Als,
wordt hier veel bij gisteren, morgen, verledene week,
toekomende maand en andere, eenigen tijd aanduidende woorden
gevoegd, even als bij dan in alsdan. Men hoort hier bijv.
veel zeggen: als gisteren, als morgen, enz. hij zoude het
als gisteren gedaan hebben, hij zoude als morgen komen. Men
verwondere zich hierover niet; ook elders zegt men als nu,
als nog, enz. Hier zelfs ook somtijds.
Alweg,
voor gestadiglijk, steeds, bij aanhoudendheid. Bijv. het
is tegenwoordig alweg
schoon weder. Het is een zeer goed woord. Ik heb het hier
niet vaak gehoord.
Amer.
Houtskool. Het is een oud woord.
Amper,
voor naauwelijks, ter naauwer nood. In onze taal beteekende
het onrijp, zuur, scherp. Ook in deze laatste beteekenis
wordt het hier gebruikt. Mede hoort men amper zien, voor
zuur zien.
Angel,
zegt men gemeenlijk voor eenen vischhaak.
8
As,
voor als. Dit zeggen echter de meer beschaafden, anderen
noemen het es.
Asen, voor spijzen, voeden, alleen gebruikelijk voor aanbrengen van aas door
vogels aan hunne jongen.
Astrant,
voor vrijpostig, brutaal. Het is assurant.
Aubollig
en auballig, voor oud,
versteend, kwijnend. Zoo hoort men hier veel een aubollige
boom of heester voor eenen boom of plant die niet weelderig
maar treurend of kwijnend is opgeschoten.
Auwe,
zie howe.
Avend,
voor avond. Afgeleid van het Hoogduitsch aben.
Aver. Men hoort hier wel eens bij de landlieden zeggen: van aver tot aver,
d.i. van ouder tot ouder. Het is geene verbasterde, maar
slechts verouderde spreekwijze.
Averregts
wordt hier zeer veel
pleonastice uitgesproken met averregts verkeerd. Bekend is
het, dat averregts zamengesteld is uit het oude aver en
regts, of, zoo anderen willen, van ave, af, en regts.
Averregtse kant,
voor: de ruwe of verkeerde zijde.
Awaai,
waai, awooi, wooi. Een dezer overtollige woorden hoort men
in een dorp, als met verwondering of vragend gesproken. Het
heeft nagenoeg dezelfde kracht als begets. Awooi in
dergelijke is mogelijk, zooveel als niet waar? misschien,
zekerlijk.
B
Ba. Niets. In velerlei ontkennende gezegden komt het in deze streken,
evenals in andere voor: ba neent is wel neen: Ba
’t en
9
doet, is wel het doet niet,
’t is zoo niet. Als
verbastering hoort men hier meestal bè; zie dat woord.
Baauw
voor paardenvlieg.
Baaijen,
voor baden. Dat dit niet ten eenenmale af te keuren zij,
zoude kunnen betoogd worden uit het Latijn Bajae, een bad
beteekenende.
Baan.
De heerweg (verkeerdelijk door sommigen de heerenweg
genaamd, daar het toch de heirweg is) of de groote
weg wordt veeltijds de
Baan geheeten, zekerlijk bij verkorting, of bij
uitnemendheid, voor de heirbaan. Zeer veel hoort men ook
dezen laatsten naam er aan geven, sprekende van het herbaen
uit. Men zegt alzoo dikwijls van eenen gewonen of zijweg:
die weg komt op de baan uit. Zie Zwaar baan.
Baanstroopers,
zegt men in deze streken voor struikroovers, of zulke
roovers, die de groote wegen onveilig maken. Het is het
Fransche voleurs de grand chemin.
Baar.
Dit woord gebruikt men hier alleen in de beteekenis van
doodbaar of lijkbaar.
Baas
en baaske is hier een titel,
met welken men iemand van minderen stand aanspreekt, hetwelk
eigenlijk vriend zeggen wil, vertalende Kiliaan het
amiculus. Baas beteekent eigenlijk Heer. Echter zijn deze
woorden in deze streken niet algemeen, maar wel voor
herbergier of waard. Zie bazinne.
Bag:
een zeer jong of pasgeboren varken.
Bakje,
noemt men hier wel eens een glas jenever, welk woord door de
militairen daaraan meestal gegeven wordt en is alzoo alhier
sedert de laatste revolutie in ons land door de
ingekwartierde soldaten eerst bekend geworden. De Heer
J.J.B. Roquefort, Glossaire de la langue romane. zegt Back
voor vaisseau boire, coupe,
écuelle.
10
Bakkeet.
De boerenwoningen zijn, in deze streken meest voorzien van
eenen oven, veeltijds buiten een van het huis afgezonderd
vertrekje uitsteekende, waarin de bewoners hun eigen brood
bakken. Deze plaats noemt men dikwerf bakkeet, die ook
somtijds bestaat uit een afzonderlijk huisje op den
boerenhof staande, hetwelk in den zomer ook wel door het
huisgezin bewoond of voor keuken gebruikt wordt. Den naam
doet men zulk een huisje behouden, zelfs wanneer er geen
oven meer in gevonden wordt. Vele burgers hebben ook een
afzonderlijk huisje in de nabijheid der woning, doch dan
noemt men dit gewoonlijk bak-huis.
Bakkerin,
voor bakkersvrouw. De andere hier nog in gebruik zijnde
vrouwentitels zijn, brouwerin, bazin, mulderin
(molenaarsvrouw), boerin. Bodinne voor bodesvrouw wordt ook
gezegd; doch meer voor een vrouwspersoon, die zelve een’
bodenloop volvoert.
Balie
= vrouw met gering verstand,
ook eene die veel buiten
’t huis gaat of uitloopt. Is
weinig hier in gebruik.
Balieën
= rondloopen,
raaskallen.
Balkdonker,
voor erg of gansch donker. Zoo donker dat ge geen hand voor
oogen kunt zien, dat ge tegen een’
balk aanloopen zoudt.
Balsturig,
voor kwalijk beraden.
Bamis,
voor St. Bavo’s Mis.
Deze dag, de 1ste
van October, is een van die, welke bij de boeren,
tijdmerk maken, gelijk Lichtmis, St. Jan, St. Maarten, enz.
Bank:
eene lange reeks van wolken aan den gezigteinder. Zoo zegt
men: ‘er groeit een
bank’, ‘de zon is in een bank’. Sneeuwbank, verhevenheid
verhooging boven den grond.
Bank
in het lijf: bezetting,
drukkend gevoel, verstopping.
11
Baskoolen
en blusch-koolen, voor
bosch-koolen.
Bazin
of bazinne, voor meesteres,
de vrouw van het huis. Meer in het bijzonder gebruikt men
het van eene herbergierster, vooral indien dezelve geen man
heeft. De dienstboden noemen den man en zijne gade baas en
vrouw. Het is een oud woord en hier niet zoo algemeen als in
België.
Bè,
uitroep, welligt bij of wel beteekenende. Men hoort ook
gedurig bèjaat, dat is wel ja het. Zie op ba.
Beddekoets,
voor bedstede. Algemeen in de mindere standen.
Bedelbrief.
Een bedelbrief wordt, in deze streken, genaamd een
verlofschrift, door R.C. Geestelijken of burgerlijke
overheden gegeven, aan lieden, door brand of andere
ongevallen, ongelukkig geworden, om bij andere kerken of
bijzondere personen eenigen onderstand te mogen vragen,
doorgaans met eene aanmaning of opwekking tot milddadigheid
vergezeld. De benaming van bedeldagen werden ook aan
bededagen gegeven.
Bedeme,
voor aanstonds. Ook medeme: het beduidt meteen, de b en m
zijn wisselletters.
Bedied,
voor uitlegging. Bijv. hij wil van alles bedied hebben.
Bediedsel, bediedenis en bedieden, wordt ook veel in dien
zin gehoord. Bedieden voor beduiden, iets zeggen, berichten.
Bedienen,
noemt men hier het toedienen van de laatste H. Sacramenten
aan stervende Katholieken, na afgelegde biecht. Wanneer
iemand dezelve alle ontvangen heeft, zegt men, dat hij ten
volle bediend is geworden, of dat hij zijne volle bediening
gehad heeft. Beregten en berigten zegt men ook dikwijls.
Bedijn,
voor gedijen. Gestolen goed bedijt niet.
12
Bedsteei,
voor bedstede. Nogthans moet men bemerken dat alzoo hier
zeer vele woorden uitgesproken worden. Stad en stede voor
plaats is bekend.
Beeldje
(of beeldeken): voor een
prentje, of welke afbeelding ook van iets. Zoo hoort men
bijv. de kinderen zeggen: Gij moest eens een beeldje voor
mij maken, d.i. eens eene teekening voor mij maken, of iets
voor mij teekenen.
Beemd,
voor wei- of hooiland is van algemeen gebruik, vooral
als hetzelve met eenen sloot
of gracht, hegge of iets dergelijks omringd en aan de zijde
van het water liggen. Zou beemd ook zoo veel zijn als beëemd,
dat is bewaterd?
Beer.
Mannelijk ongesneden varken.
Bees,
voor bui, onder de beschaafde klas. Het beteekent bijs,
regenvlaag.
Beet,
voor beetwortel.
Beetje,
beeteken. Men hoort hier veel een beetje, een beeteken
voor hetgeen men elders zegt een bietje voor een weinigje. Dat
het ook in dien zin een verkleinwoord zij van beet, het
zelfstandig naamwoord van bijten ziet ieder ligtelijk. Dan
hieruit blijkt, hoe min strookende met de eerste beteekenis
het zij, te zeggen, een beetje water, een beetje bier, enz.
Zoo zegt men ook: ik kwam een beetje te vroeg; hij heeft een
beetje gewandeld, enz. Om het te verkleinen hoort men
evenzoo wel van een klein-beetje.
Beevert
of beevaart voor bedevaart.
Vele zoodanige hebben alhier plaats, niet alleen naar
Kevelaar, Scherpenheuvel en elders, waar de H.M. Gods
bijzonder geëerd
wordt, maar ook naar
andere plaatsen, in de Meijerij zelve gelegen, onder welke
er ook eenige gevonden worden, die men tot genezing
van bijzondere kwalen bezoekt.
13
Begaaijen,
voor bederven. Zie op Begaden. In oude werken vindt men wel
eens bekaaijen voor bevuilen. Begaan voor betijen, waarvoor
men ook geworden zegt.
Begaan,
voor te voet gaan bereiken; bijv. eene plaats in eene uur
tijds begaan.
Begaan.
Begaan zijn met iemand of met de omstandigheden van iemand
is hier niet van algemeen gebruik.
Begaden,
of, gelijk dit woord hier uitgesproken wordt, begaaijen,
beteekent hier alleen in eenen kwaden zin bevuilen,
tegenwoordig meest
besmetten. Oudtijds werd het soms ook in eenen goeden
zin gebezigd.
Men zegt het ook voor
bederven, slecht uitzien, zich gemeen gedragen, verbruijen.-
Begaaid, verbruid.
Begankenis,
is hier in algemeen gebruik voor bedevaart. Elders zegt men
het voor begrafenis of eigenlijk lijkstaatsie.
Beget,
zoveel als toch, evenwel, immers, zekerlijk; anderen zeggen
begets.
Begets,
uitroep of pleonasme. Iemand die verwonderd spreekt bezigt
dit woord veel. Bijv. ik moest dat begets al lang gedaan
hebben; gij hebt begets al gegeten. Ik weet de beteekenis
van dat woord niet, moet men daarvoor een ander nemen, dan
is het gewis, zekerlijk, voorwaar of een dergelijk. Als
uitroep of bewondering komt het misschien van bij God,
hetgeen onze Belgische naburen veel in den mond hebben.
Begeven,
voor begiftigen.
Begost,
voor begonnen. In de oude taal en bij de oude schrijvers was
het zeer gemeen.
Begrijpen
wordt in deze streken veel
gebruikt in den eigenlijken zin van omvatten.
14
Behangsel,
noemt men hier de kamerbehangsels alsmede de gordijnen der
ledekanten en diergelijke slaapplaatsen.
Behoorte,
voor behoorlijkheid. Het is een goed maar verouderd woord.
Behoorte
of toebehoorte, voor
toebehooren of wat er bij behoort.
Beide-gaar,
voor alle-beide. Het is zeer oud.
Bekants,
Bijkans, bijna. Het is een oud woord.
Bekennen,
voor kennen en erkennen. Bijv. het was zoo donker dat men
geene hand voor zijne oogen kon bekennen, is een spreekwoord
dat men ook hier veel hoort. Zoo zegt men ook: ik was daar
in zoo langen tijd niet geweest, dat ik mij er niet meer
bekende.
Bekijven,
voor berispen, bestraffen.
Beklagen.
Iemand beklagen, voor iemand aanklagen.
Beklaveren,
voor beklauteren, beklimmen. In denzelfden zin zegt men het
zelfst. nw. beklauwing.
Beknoopen.
Enkele malen hoort men hier nog het verouderde beknoopen, in
de beteekenis van het bekorten, in het korte zamentrekken.
Van hetzelve is het dagelijks gehoord wordende beknopt.
Bekomen,
voor herstellen, beter worden.
Bekomen,
voor goed doen, genot hebben.
Bekomst,
voor genoeg, verzadiging, voornamelijk na
gebruikte spijzen. Bijv.
ik heb mijne bekomst; aan zwaren kost heeft men
ligtelijk zijn’
bekomst.
15
Bekoring,
voor verzoeking is bij de Roomsch Catholieken van
algemeen gebruik. Men zegt
hier bekeurd voor bekoord. Bekoren was eertijds verzoeken.
Bekruizen,
voor met kruis- of buskool vuil maken of teekenen.
Bekwelen,
voor betreuren. Niet veel gehoord.
Belabberd,
zegt men hier in den dagelijkschen omgang voor haveloos,
bevuild. Voor het overige hoort men het meest in eenen
overdragelijken zin, bijv. Het ziet er belabberd uit met die
zaak, voor slecht.
Belachelijk
wordt hier somtijds niet in
eenen kwaden zin voor bespottelijk gebruikt, maar
lachverwekkend.
Belakken,
voor lasteren, verachten. In de beteekenis van iemand eenen
lak, eene ondeugd aanwrijven, is zeer gemeen.
Beleed,
voor beleid, overleg, besturing.
Beleg,
voor inlegering van krijgsvolk.
Belet,
in de spreekwijze belet laten vragen, zich zelven op bezoek
noodigen enz. is een uitvloeisel van
’t werkwoord beletten.
Beletten.
Beschouwen, goed opnemen, met opmerkzaamheid aanzien enz.
Bijv. Belet Jan eens, hij ziet er slecht uit. Opletten, met
den klemtoon op op, heeft schier dezelfde beteekenis.
Men zegt ook: Ge moet goed opletten; let op de deur, op de
kippen, op het vee enz.
Beletten
in de beteekenis van
weerhouden, verhinderen, voorkomen is hier ook in gebruik.
16
Beletten.
Iets beletten, voor: op iets letten, iets met opmerkzaamheid
beschouwen. Ik heb het zoo naauwkeurig niet belet, d.i. ik
heb daarop niet naauwkeurig acht gegeven.
Bellefrooi
en bel fort noemt men hier
– het eerst met een
bastaardswoord – het hout, aan hetwelk de klok in eenen
toren hangt.
Belleman
voor
omroeper. Alleen in de steden der Meijerij zijn
mij nog dusdanige bekend.
– Op sommige plaatsen
dezer omstreken is belleman anderszins de ram der kudde, de
aanvoerder, die de bel aan den hals draagt, ook wel
klockeman, genaamd. Zoodanige belleman der kudde wordt ook
behamel genoemd, (waarmee men nog den aanvoerder van een
oproer alzoo heet).
Beloken.
Beloken Paschen is hier van algemeen en uitsluitend gebruik,
voor den Zondag die het Paaschfeest besluit, den Zondag
Quasimodo.
Beloopen,
voor loopende bereiken hoort men hier zelden. In eenen
anderen zin, namelijk: ik zal die zaak wel eens
beloopen; voor: ik zal die zaak wel eens bewerken, behandelen of
doen, dit woord is hier van algemeen gebruik.
Bemullen,
voor bestuiven, met stof overdekken, bezoedelen, en in het
gemeen voor bevuilen, vuil maken. Het is hier zeer weinig in
gebruik.
Ben,
mand, schaapsben.
Benaauwd,
zegt men hier voor: zuinig, karig. Elders zegt men naauw
ziende, naauw bezet, hetwelk hier ook veel gehoord wordt.
Men zegt ook naauw dingen, naauw meten enz.
Bename,
in plaats van bij name, met name, inzonderheid.
17
Beneutelen,
wordt hier gebruikt voor iets met meer aandacht dan het
verdient, te beneuzen, te beneuzelen.
Bens,
walgelijk.
Benuemen,
voor benaemen. De ae wordt door echte Meij. Kempenaars van
de laagste en middelbare klasse, op zijn Brabantsch als ue,
de oo als eu uitgesproken. Bekend is van ouds de
verwisseling van oe en oo met ue en eu.
De oude of echte Bergeijksche
taal heeft in de klanken vooral, eene uitspraak van alle
omliggende dorpen verschillende. Zoo
verwisselt dikwerf de u
in i, de uu in ie, de eu in ee, de ij in ee, enz. Dat
de eenvoudigen ue noemen in ie, het
êu (sleepend) in
oo, enz. Indien mijne
opmerking juist is, heeft dit eigenaardige van Bergeijk
zijnen oorsprong uit het verbasterde of zoo als de
mindere klassen het uitspreken en niet alleen van ’t goed
Nederlandsch.
Zie
hier eenige voorbeeld.
Goed Nederd. |
Door den lagen en
middelstand |
Echt Bergeijksch |
Put |
Id. |
pit. |
Schup |
Id. |
schip. |
Buurt |
Id. |
biert. |
Vuur |
Id. |
vier. |
Leuning |
Id. |
leening. |
Molen |
meulen |
meelen. |
Schrijven |
schrèven |
schreeven. |
Pijp |
pèp |
piep. |
Duizend |
duezend |
deezend. |
Bruid |
breud |
brood. |
Buiten |
beuten |
boten. |
Kruikje |
kreukske |
krèkske. |
Bengel.
Dit zegt men hier van eenen ongehoorzamen of ondeugenden
jongen, ook een kwade, een stoute bengel. Niet in andere
landen is het een scheldnaam.
18
Berechts,
voor oordeel, gisping, afkeuring. Dat thema van
“die
aan den weg timmert lijdt veel berechts”, leeft ook nog op
de tong des volks
voort in een Mechels liedeken van de vorige eeuw, dat
aanvangt:
Als ik de menschen zien
Ik vind er geen tien
Vrij zonder gebreken.9
Beregten,
is, in den stijl der C. Kerk, iemand de laatste kerkregten
toedienen.
Beregten,
uitvoeren, ten uitvoer brengen. Ik zal
’t wel
beregten: ik zal dat wel
te werk stellen. Men zegt ook berigten.
Berg.
Mannelijk gesneden varken.
Berijden:
rijdende behalen, bereiken. Ik kan het in een uur berijden
voor: ik kan met rijden in een uur daar zijn.
Berueren
voor beroeren.
Bescheed,
voor bescheid, op sommige plaatsen.
Bescheijen.
Aanzeggen, afspreken, bestellen om ergens te komen.
Beschien,
voor misschien. Het is eene verbastering van bijschien.
Beschieten.
Met aarde, met zand, enz. beschieten, dat is met aarde, met
zand enz. overworpen.
Beschieten,
voor voordeel aanbrengen, helpen, baten, waarvoor men ook
wel uithalen, beteekenen, afdoen enz. bezigt. Bijv. De
granen zijn wat beter koop, maar het beschiet
De
Dietsche Warande van 1855, bl. 136 neemt er 3 verzen, elk
van 12 bl. over.
19
niet. Ik heb 2 dagen
aardappels laten zetten, maar zal er niet aan beschieten.
Beschik,
voor overleg.
Beschoren
voor toegeschikt.
Beschreven.
Het is beschreven, dat is: er bestaat een authentiek, een
echt geloofbaar schrift.
Beslag,
voor beroerte.
Beslenteren.
Iemand beslenteren, d.i. door slenters of valsche
draaijerijen om den tuin leiden.
Beslichten,
voor beslechten, in de beteekenis van beslissen.
Besmeuren:
bevuilen, bezoedelen. Dit hoort men hier weinig. Het is
welligt eene verbastering van besmeren.
Besnieten,
waarvoor men ook zegt: betaald zetten, bezuren enz. Als
iemand zich een gedaan onregt, eene gedane schade of iets
dergelijks, hetzij moedwillig, door het lot of toevallig
gewroken ziet, zegt men hier dat hij het heeft moeten
besnieten. Bijv. Mijn buurman wilde mij geenen rog leenen,
dat hij zal moeten besnieten, dat hij hem namelijk ook niet
zal helpen. Ik ben gisteren naar de Eerselsche markt
geweest, maar ik moest het besnieten, want ik werd door nat
toen ik terug kwam.
Bespiersen,
bespatten.
Bespreken,
wordt het meest in eenen kwaden zin gebruikt voor: op de
spraak brengen, in een kwaad gerucht brengen.
Bessem,
zegt men hier voor bezem.
Bessembinder
voor bezemmaker.
20
Beste
(ten). Tot een geschenk, eene
verëering of onthaal.
Zoo zegt men: Hij gaf eene ton bier ten beste, dat is: hij
verëerde eene ton bier.
Er viel niet veel ten beste, dat is: er werd schraal
of weinig getracteerd enz. Ten beste zijn kent men ook in de
beteekenis van overschieten, over zijn.
Besteken,
wordt hier gebezigd voor het geven van een geschenk aan
iemand, op deszelfs verjaardag, enz.
Bestel
voor mastel (een bekend
gebak). Zie dat woord.
Bestel:
werk, zaak. Bijv. Het is een raar bestel voor: het is eene
eigenaardige zaak. Het is een heel bestel, voor: het is een
voornaam werk.
Bestellen
gebruikt men hier ook in de
beteekenis van bestemmen, bepalen. Dit is voor mijn’
neef besteld. Dat was zoo niet besteld.
Bestuiten:
voordeelig van iemand spreken. Zie Stuiten.
Beteuterd
voor verlegen, beschaamd,
bedeesd.
Betijen.
Iemand laten betijden, voor iemand laten begaan, zoo
als het niet ongebruikelijke: laat maar betijden, voor: laat maar
begaan; laat mij maar te werk trekken. Tijen is in de oude
taal trekken.
Betjoegd,
elders betoegd: slim, leep,
snugger, geslepen. Het komt misschien van betoogd =
betooverd of van betuigd, geschikt, bekwaam, wel toegerust
of gewapend.
Betrekken:
Op iemand betrekken, wordt in sommige dorpen gezegd voor op
iemand trekken, naar iemand gelijken. Men hoort hier bijna
altijd: op iemand trekken, hetwelk zoo veel is als de
trekken van iemand hebben.
21
Betrekken,
voor aanleggen, schikken. Hoe zult gij dat betrekken? Dat
werk betrekt hij aardig. Ook voor slim of wijs behandelen.
Zij meenden mij te betrekken.
Betrekking.
Men hoort het enkele malen: betrekking tot iets hebben, in
plaats van trek, lust, tot iets hebben.
Betrekking
op iemand hebben, voor op
iemand gelijken; vergelijk boven Betrekken.
Beu
of bui. Dit woord beteekent tot walgens toe verzadigd, meest in den
ligchamelijken zin hier in gebruik. Het wordt
thans voor gemeen en
laag gehouden en men durft het zoo min als sat
weinig bezigen.
Beuling.
Deze spijs bestaat hoofdzakelijk uit meel in pensnat stijf
gekookt. Zij behoort hier eeniglijk in den slagttijd te
huis. Meestal wordt zij in schijven gesneden en in de pan
gebakken. – In andere
provinciën heet deze spijs balkenbrij, welke naam zij
verkreeg, omdat men daar het overschot, in vroegeren tijd
gewoon was, in eene schuur of op zolder, waar ’t koel was,
aan een’ balk op te hangen, in een’ linnen doek of zak, om
het geregt zijne frischheid te doen behouden, en toch tegen
stof te beveiligen.
Beuren,
voor gebeuren, niet algemeen en slechts op sommige dorpen.
Beuren,
voor ontvangen.
Beus,
voor boos.
Beuzelen,
voor onwaarheden vertellen. Het is eene verzuchtende
uitdrukking van liegen evenals jokken,
’t welk eigenlijk schertsen
is. Hier hoort men het zeer zelden. Beuzelpraat
beteekent hier een gesprek, waaraan men geene of weinige
waarde hecht, evenals beuzelwerk, eene zaak van geen of
weinig belang.
22
Bevrozen,
zegt men hier meer, dan bevroren.
Bewonderen
bezigt men hier veel
onzijdig, bijv. Het bewonderde mij, dat enz. en wederkerig
zich over iets bewonderen.
Bezet,
voor: begiftiging (zie Bezetten).
Bezetten.
Iemand bezetten, wordt alhier gezegd voor iemand eene som,
goederen en dergelijke voor eenen zekeren tijd schenken.
Bijv. Hij heeft hem jaarlijksch voor zijn leven vier honderd
gulden bezet. Zoo zegt men ook van huiszittende armen, dat
dezelve van het armbestuur bezet zijn. Bijv. Hij is
wekelijks met vier stuivers en een brood bezet. Zie op
Zetten.
Bezetten.
Het dank, den muur, enz. bezetten is hier hetgeen men in
Holland aanstrijken noemt.
Bezien,
beproeven, proberen, pogingen aanwenden.
Bezueken,
voor bezoeken. Het is geene vervalschte maar verouderde
uitspraak.
Bezuren
(bezoeren uitgesproken) voor
lijden, zuur te staan komen. Bijv. Die knecht heeft van zijn’
baas veel te bezuren. Ik zal ’t moeten bezuren.
Bichten,
voor biechten is hier algemeen.
Bidden
voor noodigen is hier in
onbruik, uitgezonderd bij het noodigen ter begrafenisse.
Bidden
voor bedelen. Alzoo werd het
eertijds ook gebruikt.
Biedief
is een klein vogeltje, door
de landlieden alzoo genaamd, niet, gelijk van zelf spreekt,
omdat het op de bijen maar op de vliegen aast. Op de dorpen
alhier zegt men nogthans biemeeuwis of biemees, ook bieflut
en –prut, elders.
23
Biemeeuwis,
algemeen voor biedief of biediefje.
Bier. Te bier gaan beteekent hier thans nog naar een feest gaan, waar bier
gedronken wordt als: van eene gilde, kermis enz. Men zegt
het ook wel voor: naar de herberg gaan. Vóór
het verbieden der begrafenis-malen was men, ten platte lande
alhier, gewoon aan den buren eenig bier ten beste te geven,
gelijk ook bij huwelijken; dit noemde men ook: te bier gaan.
Biest,
de melk van eene pas gekalfd hebbende koe. Sommigen brengen
het tot biezen, bijzen, bissen,
’t welk eigenlijk gezegd
wordt van het rondloopen der runderen, even als of zij dol
waren. Vermits de togtige of stierige koeijen zich niet
minder dol aanstellen, wordt biezen of bissen ook van deze
gebruikt. Indien dus biest daarvan kwame, zoude het
beteekenen moeten, de melk van een beest, dat gebiest heeft
of loopsch geweest is. Van dit bissen komt een oud spreekwoord: als ééne koe
bist, bissen zij alle. Deze melk wordt door velen voor de
beste tot het vervaardigen van brij en koeken gehouden,
gelijk dezelve reeds bij den Romeinen voor eene lekkernij
diende. Ook nog heden ten dage maken de landlieden van
biestkoeken veel werk, en zijn alhier gewoon aan hunne buren
een deel der biest aan te bieden, ten einde deze er ook
eenig geregt van zouden kunnen bereiden.
Bijs,
voor onweersbui, ook wel voor
eene koude regenbui. Voor bijze geeft Meijer noordewind,
storm, onweer.
Bikkelen,
eten, bikkels kluiven, vinden, verzamelen.
“Er valt niet veel te
bikkelen”, dat is: schrale schotel.
Bindgaren,
voor bindtouw.
Bissen,
voor snel loopen en springen der runderen, voornamelijk der
koeien. Meijer heeft voor bijzen of biezen, van hitte
zieden, met een geweldige drift gedreven worden. Zie
hiervoren op Biest.
24
Bitter,
voor zuur.
Blaak,
voor rook, mist, nevel. Blaken, voor weinig rooken, misten
enz.
Blaasbalk,
voor blaasbalg.
Blaauwtje.
Men zegt hier: een blaauwke loopen, voor eene mislukte
poging ondernemen, vooral bij geliefden. Heeft bijv. een
jongman bij eene jonge dochter vergeefs aanzoek tot vrijerij
of tot een huwelijk gedaan, dan heeft hij een blaauwtje of
een blaauw been geloopen.
Blak,
voor open, openbaar. Het zal wel ten blakke komen, d.i. aan
den dag komen. Iets blak leggen, voor: open leggen. Het
wordt ook voor regtuit gebruikt, bijv. hij spreekt niet
blak. Men hoort blak mede veel in de spreekwijze: Het
regende dat de straten blak stonden. Ook voor gansch,
geheel: blak stil, dat is windeloos, geheel stil.
Blauw
noemt
men wat verdicht, verzonnen, ongegrond is. Dus
gewagen onze schrijvers van
blauwe boodschap, blauwe uitvruchten, blauwe hoop, blauwe
oorzaak en dergelijke: zegt Dr. de Jager in de Bijdr. van
Onderwijs en Opvoeding Mei 1870, bl. 373.
Bleezen,
voor de ruwe, uitstekende punten aan de aren van rogge,
tarw, haver, gerst enz.
Bleik,
voor bleek. Blek, voor blik. Blekhout is geschild hout.
Blein,
voor blaar, eene opzwelling der huid, door brandwond enz.
veroorzaakt. Hier zegt men meestal blaaijer.
Blekken
noemt men hier het schillen
van hout, voornamelijk van het eikenhout, om den bast in den
looijerijen te gebruiken.
Bleu,
voor bloode, beschroomd. Bijv. Ge moet niet bleu zijn.
25
Bliek,
voor zeelt (zekere visch). Zoo algemeen is deze benaming,
dat bijna niemand, behalve geletterden het woord zeelt
verstaan.
Blijde inkomst.
Door de blijde inkomsten van Brabant, verstaat men die
privilegiën en
voorregten, welke de Hertogen van Brabant, bij hunne
inhuldiging, verleenden en bezworen.
Blind.
Ik ben daar blind in, d.i. ik weet daar niet van; de zaak is
mij geheel vreemd.
Bloedtrekken,
voor aderlaten.
Bloem-tuin
noemt men hier veel, hetgeen
men in Holland een pleziertuin noemt. Zie Tuin.
Bocht.
Dit spreekt de laagste klas meestal Bucht uit en verstaat
dan daardoor een stuk grond of akker van de slechtste soort,
gewoonlijk door eenen aarden wal of hegge omgeven. Het is
zonderling dat men de slechtste menschen ook aldus
bestempelt, bijv. het is bocht van volk. Bocht zegt men hier
van bijna alle nietswaardige of slechte zaken, bijv. van
zeer slechten rog sprekende, het is bocht van - , slechte
pennen, het is bocht van - , slecht hout, bocht van hout
enz.
Bode. Men spreekt dit booi uit en gebruikt het hier ook dikwijls in den
eigelijken zin van boodschapper. Zoo zegt men: ik heb eenen
bode gezonden en ik zal er eene bode naar toe sturen voor
hetgeen men meer hoort: ik zal er iemand naar toe sturen.
Bode of booi voor mannelijke en vrouwelijke dienstboden, is
algemeen.
Bodebrood.
Wie eene goede boodschap brengt, wordt onthaald en krijgt
“bodebrood”, dat is
eene gift.
Boedelslichter,
of boedelslechter, voor: boedelverevenaar,
boedelredder. Het
is bekend, dat slechten evenen, effen
26
maken, beteekent. Men noemt
dit met een bastaardwoord ook Executeur.
Boef
en boefje, in eenen goeden
zin, wanneer men van een aardig, schrander kind spreekt.
Boek. Vele woorden van het onz. geslacht worden hier door het grootste
gedeelte van den volksstand en door de landlieden
voornamelijk mannelijk gemaakt; doch geen derzelve meer dan
het woord boek. Zoo bezigen deze mannelijk: kerkhof, orgel.
Boekweit.
Dit koren heeft in zijne gedaante veel overëenkomst
met eene boeknoot of beukenoot; wellicht naar den vorm zoo
genoemd. eerst in de 16de eeuw hier geteeld.
(Aanteekening door dr. H[ermans, jb] in zijn boek van
Hoeufft.
Boeman.
Boe, spook. Met dit of een dergelijk woord maakt men
kinderen vervaard.
Boezen,
voor zoenen, kussen, wanneer men zulks kleine kinderen doet.
Bolsturig
even als balsturig voor
onberaden, woest.
Bolwerp,
voor eene verwijdering zoo verre als men eenen bal of bol
kan werpen.
Bonk.
Groot of plomp stuk.
Bontig,
voor bont, of eigenlijk voor
min of meer bont.
Bool,
voor los, ledig.
Boont,
bij verbastering van boekweit
Boost,
voor bolster, meest van
noten.
27
Boosten
ww., van bolster ontdoen.
Borst,
voor berst, ook borsten voor
bersten.
Bot,
voor oogenblik, op eenen bot, op
éénen oogenblik.
Boteren,
voor karnen, boter maken. Boterstand of enkel stand voor
karn.
Boterbloem,
voor paardebloem.
Botten,
voor laarzen.
Bouw,
voor timmeraadje. Bijv. Hij doet daar een´
heelen bouw. Hebt gij mijnen nieuwen bouw al gezien?
Braaijen,
voor braden. Dan dit zij eens voor al omtrent zoodanige
woorden gezegd, als laden, baden, naden enz. Deze
verbasterde uitspraak gaat hier zoo ver, dat de meeste
landlieden hier hai zeggen in plaats van had.
Braaijen,
voor breijen, breiden. Op die
wijze worden er hier zeer vele uitgesproken, welke ik in
’t vervolg niet zal
aanhalen.
Braak
is omgeploegd, doch rustend,
ledig liggend land.
Brak, voor eene woning van zeer weinige waarde, een gering of versleten
huis. Van zoodanige zegt men ook: een brak van een huis.
Brallen,
in de gemeene taal voor overmatig wenen of veel beweging
maken bij het schreijen.
Brallen,
voor pronken of schitteren is zeer weinig in gebruik.
Breed.
Elders zegt men gelijk hier, het breed of niet breed hebben,
en het breed laten hangen of breed laten waaijen. Hier
28
zegt men daarenboven: den
breede spelen of den breede uithangen. Den groote spelen is
meer algemeen.
Brem:
zekere plant of heestergewas, in deze streken wel aan de
heidekanten en onbebouwde akkers gevonden wordende; het
draagt gele bloemen. Deszelfs zaad wordt algemeen voor een
goed middel tegen de waterzucht gehouden.
Brembeziën,
voor braam-beziën. In het meervoud zegt men
tegen dit heestergewas
brèmen. Ik betwijfel niet of het gehucht Braambosch
te Westerhoven ontleent hieraan zijnen oorsprong.
Brem-schijter,
voor bastaard nachtegaal. Ook brembijter [en bremspoers,
jb].
Brief,
voor al wat geschreven is.
Eene halve eeuw geleden was het algemeen in gebruik.
Bruer,
voor broer of broeder. Op die wijze zijn er zeer vele.
Brussel,
voor klein stukje van bijv. turf, kalk; [brokje of
kruimel van brood, jb].
Brusselen,
werkw. voor aan kleine stukjes geraken van sommige
voorwerpen. Zie Brussel.
Buil,
voor buidel en zakje.
Bullen,
wordt hier gezegd van lappen, oude vodden, of wat men elders
slecht goed noemt. Ook voor andere nietigheden.
Bundig,
bondig, d.i. bindend, geldig.
Bunt,
bund, bont, eene soort van lis of spichtig gras, veel in
broekachtige gronden wassende en zeer nadeelig aan het
houtgewas.
29
Bus,
voor kreupelhout, struikgewas of ruigte.
Bussel,
meer busselke. Een klein boschje, hetzij een gebonden bussel
stroo, hooi, rijs, enz.,
’t zij eene te veld staande
verëeniging van opgaand geboomte of struikgewas.
Bussel,
voor een’ bundel
koren, hier ook eene schoof of gerf genaamd; of voor een bos
hout, stroo of hooi.
Butsen,
voor kneuzen, zoo drukken, dat er eene deuk of holligheid
veroorzaakt wordt; en buts voor kneuzing.
Buurten,
noemen hier de mindere standen het bij elkander komen van
‘geburen’ om door
kout den tijd te slijten, en bijv. den avond des winters
kort te doen vallen. Door ‘buurten’ verstaat men dus ook een
buurpraatje maken.
C
Cinksen,
voor Pinksteren, vooral door de landlieden.
Cornet
of
cornette heet men hier eene soort van vrouwenmuts,
voornamelijk onder den
burgerstand gedragen, welke met een lint of lap van zijden
stoffen wordt vastgebonden. Zij waren in de 17de
eeuw reeds in gebruik.
Court-pendu,
een zeer smakelijke appelsoort; aldus om de ongemeene
kortheid van den steel genaamd.
D
Da
of dè,
voor: dat. Zoo is het ook met wat en dergelijke woordjes.
Dagge
of degge, voor: dat gij;
zoodanige andere hoort men zeer vele.
Dakken,
voor daken.
30
Danig,
voor veel, zeer of sterk. Het wordt ook wel als een bijv.
nw. gebruikt, bijv. ik had eenen danigen dorst.
Dank weten,
dank zeggen.
Dappen,
voor
het
maken
van
eenen
kuil
met
menschenhanden, door dieren,
vogels, enz. In de aarde wroeten.
De.
Dit lidwoord wordt hier veel in het spraakgebruik voor
die, deze en dergelijke woorden gezet. De die deed dit, de deze
deed dat.
De, voor het oude, du, di, te, voor gij; dan het wordt altijd achter een
woord gevoegd; bijv. Hoe roemtde zoo? voor: hoe roemt gij
zoo? Wat hadde daar? voor: wat had gij daar? Op dezelfde
wijze zeide men oudtijds hebtdij, zegtdij, suldi, zegste.
Somtijds wordt dit de en gij bij elkander gevoegd, bijv.
Zijtde gij het? die dat gedaan hebt? of met eenigen minderen
nadruk, bijv. waartde gij het, die mij gisteren avond
tegenkwaamt of zelfs zonder den minsten nadruk, bijv. Zijtde
gij te kerk geweest?
Deeren,
voor: schade toebrengen wordt hier schaars gehoord, zoo ook
voor medelijden hebben; doch meer in de beteekenis van
onverschillig zijn. Zoo zegt men wel: dat deert mij niet of
die zaak kan mij niet deeren.
Deerske,
voor: meisje, meiske, hetwelk men meske uitspreekt,
wordt door het boerenvolk in
sommige oorden der Meij. Kempen veel gebezigd. Te Bergeijk,
Eersel en omstreken is het buiten gebruik.
Dekpannen,
voor dakpannen.
Dekscheel,
voor deksel.
31
Del,
voor kleine ronde laagte of
klein del. Familie is delven, een graf maken, graven. Men
zegt ook pokdellig voor pokdalig. Pokputten heet men
pokdellen.
Dempig,
voor dampig, kortademig.
Deugd,
voor goed, weldaad. Bijv. dat
weder, die spijs, deze erfenis enz. zal hem deugd doen, dat
is goed doen. Hij heeft er deugd van. Het woord in deze
beteekenis is zeer oud.
Dicht.
Op vele plaatsen der Kempen noemde men in mijnen tijd het
door den onderwijzer vervaardigde en op karton geplakte of
op het bord geplakte schrijfvoorbeeld een dicht; zeker,
omdat vele dezer voorbeelden op rijm waren. Zedig en nuttig
werden ze ongemerkt in het geheugen geprent. In sommige
dorpen spraken onkundigen wel van een dicht, wanneer ze een
opstel of dicteeren voor een’
brief of desgelijks bedoelden. Ik heb dan ook menigëen met
een dicht terecht geholpen.
Dienlijk,
voor gedienstig. Het is hem niet dienlijk, voor niet nuttig.
Dik, voor groot of breed. Het is een dik brood. Ik kocht een dik mes.
Dik, voor dikwijls. In de Legende van St. Vitus en Modestus, Martelaren,
Handschrift van 1282 komt het ev. dicke o.a. in dien zin
voor.
Dinks
of
Dings, voor iemand wiens naam niet te binnen komt,
of als bijv.nw. voor:
zonderling, buitengewoon iets, dat men
als
’t
ware geen naam kan geven. Misschien is dit hetzelfde als
dinks hen, hetgeen
men elders tusschen de gesprekken hoort en een dwaze
basterdvloek voor de bliksem is.
Docteren,
werkwoord onder docters handen zijn.
32
Doctoor,
voor docter, geneesheer.
Doeget,
voor doet het? vragenderwijze.
Doen,
voor kosten, gelden. Bijv. Hoeveel doet het?
Doen,
voor toen. Wordt hier minder dan elders gezegd.
Doende zijn,
voor bezig zijn.
Van doen hebben,
voor noodig hebben.
Dol,
hoort men hier dagelijks door de kinderen zeggen voor tol;
[kapdol (voor jongens); zwipdol (voor meisjes), jb].
Dol, oudtijds dolkes, voor los, roekeloos. Bijv. dol te werk gaan. Hij deed
het met een dol hoofd.
Dol.
Veel of grooten dol met iets hebben, voor: veel moeite, in
de wandeling, veel
tobbens of veel getob, met iets hebben.
Dolboteren,
voor: op eene onzinnige wijze zijn goed verkwisten.
Dol worden.
Duizelig worden.
Domineren,
voor: slempen, brassen, lustig en vrolijk zijn.
Domphoorn, voor
Roerdomp.
Dompig,
voor dampig, doch meest wanneer van het weder of de lucht
gesproken wordt. Men zegt ook een dompig huis, in stede van
een vochtig huis, of een bedompt huis.
Doode,
voor het lijk. In zeer oude tijden was dit reeds
gebruikelijk.
33
Doofhout,
volgens gebruik verstaat men hieronder alle soort van
ongeschild hout, in tegenstelling van geblekt of geschild
eikenhout, daar ongeschild hout niet blinkt, maar doof, dof
is: Eene kar doofhout is een kar wilgen, elzen, berken,
eiken en ongeschild hout onder elk.
Doon,
voor digt, nabij. Hij woont
doon bij de kerk, is dus: hij woont nabij de kerk, vlak bij
de kerk.
Doonder,
voor digter, meer nabij.
Door,
vóór een bijv.nw. als
bijw. gebezigd, geeft hier eene versterkende beteekenis aan
hetzelve. Bijv. dooreerlijk, doorslecht, en nog krachtiger
zegt men, door en door eerlijk, door en door slecht.
Door. Men zegt hier: het is tien, twaalf, enz. uren door, voor hetgene, dat
men elders zegt en ook hier gehoord wordt: het is over
twaalf, of het is tien uren gepasseerd of voorbij.
Doorgaan
(deurgaan uitgesproken) voor
weggaan. Bijv. als men heengaat, ik ga er van door. Hij is
met haar doorgegaan, in de beteekenis van: hij heeft haar
geschaakt. Goed doorgaan is met spoed of weinig oponthoud
gaan.
Doorgaan,
voor: uit het geheugen gaan, bijv. Het is mij doorgegaan.
Doorgaan,
voor: voorbijgaan. Bijv. Die vriend is in het dorp
geweest, maar hij is bij mij doorgegaan: niet in mijn huis of bij
mij aangekomen.
Doorloop,
voor: buikloop.
Doorloop
of loop, voor: kleine beek of
waterlossing.
Doorn,
voor: de tong eener gesp.
34
Doorslaan.
Het slaat er nog al door is gezegd: het loopt nogal hoog op.
Doorstrijken,
voor: heimelijk of slim heengaan. Bijv. hij is hier
doorgestreken zegt zoo veel als: hij is hier stillekes
voorbij gekomen.
Doorzenden
of
doorsturen, voor: voorbij- of wegzenden. Bijv.
Wanneer iemand, die ons een
bezoek komt geven of iets verzoekt, afgewezen heeft, zegt
men veel: ik heb hem doorgezonden. Insgelijks zegt men dit,
als eenen biechteling door den priester de absolutie in de
biecht niet is gegeven, dat hij doorgezonden is.
Dorpel,
voor drempel.
Dreef,
is bij Kiliaan eene rije van boomen. Men bezigt het hier
voor eene laan, of een’
weg, van weerszijden met boomen beplant.
Driede,
voor derde. Het is een zeer schoon, goed, thans bij
beschaafden minder gebruikelijk woord.
Dries
wordt alhier genaamd het met
gras bezette land in het gemeen, en in het bijzonder dat,
welk binnen eene boerenhofstede besloten of nabij dezelve
ligt. Men verstaat er somtijds door, hetgeen men elders de
boerenwerf noemt. Meijer heeft voor dries, driesland, enz.
ook dras of dres, land dat braak ligt.
Drijven.
Het drijft alles op mij, voor: het komt alles op mij aan.
Drillen,
voor lastig, hatelijk maken. Mogelijk afkomstig van of
doelende op het in vorige eeuwen gebezigde strafwerktuig
dril- of draaikooi.
35
Drispelen,
voor: heen en weêr
draaijen. Van hetzelve komt ook het zelfst. nw. gedrispel
enz.
Druiven-wijngaard,
dat men druiven-wijger uitspreekt, wordt
hier algemeen gezegd voor
hetgeen men elders eenvoudig een wijngaard noemt.
Dubben,
voor: weifelen, aarzelen, in beraad staan, mijmeren, malen.
Duchtig,
voor geducht, degelijk als bijv. nw. of als bijw. Bijv.
Iemand een duchtig pak slaag geven, iemand duchtig de
waarheid zeggen.
Duizig,
voor hetgene men thans meest duizelig noemt, of ook wel voor
verstompt en voor suffend.
Dunk,
voor meening, waan.
Dunnen
(De). Wanneer van het
menschelijk ligchaam gesproken wordt, verstaat men door den
dunnen, het lies.
Dutsel,
zegt men van een teutelachtig vrouwspersoon, vooral, indien
dezelve niet doorzigtig of schrander is.
Dutske
of sukkeltje, is hier een
traag, weinig schrander vrouwspersoon. Het spruit van het
oude verdut, hetwelk dwaas, mal beteekende.
Dwaal.
Handdwaal of dweil eene soort van grooten handdoek van de
ruwste soort, welke men hier meest gebruikt om het water of
vuil van den vloer op te nemen.
Dwaan,
hoort men hier veel voor dwaal of dweil; zie dat woord.
Dwalen,
of opdwalen, voor den vloer met eene dwaal of dweil het
water of vuil opnemen.
36
Dwalm.
Onnozel, onverschillig mensch, dien alles om
’t even is.
Dwanen,
voor dweilen, dwalen, afvegen, reinigen; doch bijna nooit
dan in de beteekenis: het water of vuil van den vloer met
eene dweil opnemen. Zie Dwalen. Dr. de Jager beweert, dat er
echter geen werkwoord dwanen bestaat.
E
Echel,
voor bloedzuiger.
Eemer,
voor emmer. Dewijl, gelijk waarschijnlijk is, het van ee,
water (zie op Aa) komt, is eemer zeer gegrond. Wordt ook in
Vlaanderen en elders gebezigd.
Een en al,
zegt men hier enkele malen voor het elders en ook het
algemeen gezegd wordende hoop en al.
Eerlijk
voor deftig, fatsoenlijk.
Bijv. eene eerlijke begrafenis. Zoo ook eerlijkste, voor
aanzienlijkste.
Effen
en effentjes of efkens voor
even, eventjes. Efkes voor eventjes wordt meer dan effen en
effentjes gezegd.
Egeen,
voor geen, doch wordt minder gehoord dan eweg voor
weg. In schriften der 17de
eeuw tref ik het zeer veel aan.
Eigens,
voor in eigen persoon. Bijv. Hij heeft het eigens gezegd,
d.i. hij heeft het zelf gezegd.
Ekel,
voor eikel.
Eksteroog.
Men heet alzoo alhier die knoestachtige, eeltachtige
verharding, aan de gewrichten der teenen meest gevonden
wordende, welke elders wel weeroog genaamd wordt. Zie het
woord Weeroog.
37
El, verkorting van evenwel, toch. Bijv. hij is el gekomen. Ik moest gaan,
maar ik heb el geenen tijd.
Elfke
(ook wel alfke) heb ik hier
dikwijls voor een goed, onnoozel vrouwspersoon hooren
bezigen. Ik ben van gevoelen dat dit genaamd wordt, naar de
Elven of Alven en Alvinnen, die een aanmerkelijk bestanddeel
van het Geestenheir onzer Heidensche voorvaders uitmaken en
waaraan een groot getal eenvoudige lieden (die het ook meest
uiten) in deze oorden, nog geloof hecht. Men vindt hier en
daar ook plaatsen die er welligt naar geheeten worden. Zoo
draagt eene streek gronds onder Westerhoven, aan de grens
van Riethoven, ¼ uur
van het bekende Duivelsven en den Duivelsberg (Zie mijne
Vóórchristelijke Begraafplaatsen) den naam van Elferberg,
doch wordt thans Elvenberg geschreven. – Kiliaan geeft voor
Alvinne, een spook in het witte kleed of eene bedroefde.
En
zegt men hier nog zeer veel als de oudtijds voor het werkwoord gevoegde
negatie, als: hij en doet zulks niet; ik en doe het niet,
het en zal nog niet regenen.
End, voor afstand. Zoo zegt men hier algemeen: Bergeijk ligt een heel eind
uit melkaar; die mensch woont maar een klein end achter de
kerk, ik ben met mijnen vriend een groot end mee geweest.
Enk, voor inkt, of, gelijk anderen spellen enkt, hetwelk de oude spelling
is. In de zamenstelling zegt men ook enkpot, enkkoker, enz.
Erg,
voor bekwaam, bij de hand zijn. Bijv. die timmerman is erg.
Erreg,
zegt men voor erg. Welluidendsheidhalve wordt zulks in vele
woorden gehoord, om de zamenkorting van r en g te vermijden.
38
Es, voor er. Bijv. Ik heb naar visch gezien, maar er was es geen.
Euken,
voor jeuken. Euksel voor jeuking.
Eusen,
voor oosen, gieten, scheppen.
Evel,
voor evenwel, toch. Het is verkorting van evenwel. In de
beteekenis van
evenwel, nochtans en desalniettemin.
Eweg,
in de praattaal voor weg, wanneer het heen beduidt. Bijv.
Gij moet eweg, dit is heen gaan.
F
Falie.
De vrouwen en ook jonge dochters bedienen zich hiervan in de
R.C. Kerken en bij begrafenissen. De dragt der faliën
is uit Spanje afkomstig en door de Spanjaarden in de
Nederlanden gebragt, zegt Pingeron.
Feesten,
aanfeesten (Een beest), een beest streelen.
Fel,
voor zeer verlangend, zeer genegen, ergens sterk op
gesteld zijn. Bijv. Mijn zoon is fel om te kunnen vertrekken; ik
heb onze Mie naar de markt laten gaan, ze was er fel op.
Hein en Trien zullen trouwen, want zij zijn fel op elkaar.
Die 2 Broers gelijken fel op elkander. Die mensch bestaat
fel op zijne eer. Hij is fel op zijn fatsoen gesteld. Ook
alleen voor zeer, hard. Bijv. Deze knecht werkt fel; Leen
kan fel goed naaijen. Het is een fel goede man. Eertijds
beteekende het ook arglistig, grimmig.
Fel, voor sterk, hard. Bijv. Het is felle wind; van nacht was
’t
fel koud enz. De felle
oord is een deel of uithoek van Woensel, tegen
Eindhoven gelegen.
39
Felschen,
voor bederven, schenden, beschadigen. Bijv. Die boom is
gefelscht; deze vrouw is door de pokken gefelscht; onkruid
felscht de vruchten.
Feziken:
fluisteren, zachtkens praten.
Fietel,
voor viool. Wordt nog door geringe of eenvoudige lieden
gezegd.
Fietelen,
voor viool spelen. Fietelen of fietelvoeren is ook kermis
houden, boerenkermis vieren.
Fijn,
voor edel, keurig, voortreffelijk.
Fijnaard,
voor een veinzer, een schijnheilige.
Fijne,
voor slim, doortrapt. Ook voor godsvreezend. In beide
gevallen zegt men hier dikwijls, dat het een fijne is.
Fikflakken,
wordt door Weiland omschreven: op en neer drentelen, zonder
iets uit te rigten. Het beteekent dus zoo veel als iets doen
niets doende. Dan hier gebruikt men het ook voor elkander
liefkozen. Ook voor stoeiën.
Fimelen,
futselen, in het geheim of listig bedrijven. Treuselen.
Flambeeuw,
voor flambouw.
Fleer,
voor eene geduchte klap, slag of oorvijg, meest boertende.
Fleeren,
het werkwoord: een klap of oorvijg geven.
Flerecijn,
voor jicht. Het is zooveel als vliegende jicht.
Fletsen.
Een klap geven. –
Flets, klap.
40
Flitsken,
voor sneedje, een snippertje, meest van eetwaren,
inzonderheid van brood, vleesch of spek.
Foesel,
voor slechte jenever of andere sterke drank.
Floets
(de). Nalatig vrouwmensch.
Foefen.
Foesen voor bijgeloovige of verkeerde gebruiken.
Fonkel.
Men zegt hier fonkel-nieuw, zoo als men elders uitsluitend
zegt voor splinter-nieuw, nagelnieuw. Splinternieuw is hier
ook meest in gebruik.
Fooi. Alzoo wordt in deze streken genaamd het maal of dranken, de welke de
landlieden aan hunne geburen, enz. geven, nadat deze hun
eenige gezamenlijke dienst hebben bewezen. Het is bekend dat
de boeren alhier elkander in vele zaken behulpzaam zijn,
als: bij verhuizen, bouwen van nieuwe woningen,
boekweit-dorschen, enz. enz. Deze diensten bewijzen de
landlieden elkander over en weêr
voor niet. – Wanneer iemand eenigen dienst van minder belang
bewezen heeft, bijv. een behoeftige heeft eenen onbekende op
eenigen afstand vergezeld, eene boodschap gedaan, etc. en de
eerste ontvangt daarvoor eenig geldstuk, dan noemt men dit
ook een fooitje.
Forket.
Dit bastaardwoord is hier onder den lagen en middelstand
zeer gemeen en was reeds van ouds bij ons bekend, voor eene
etensvork. Ik denk dat het hier uit Zuid Brabant is
aangewaaid van het fransche fourchette. Hoe onbekend den
boeren in sommige oorden dezer Kempen het woord vork nog
niet lang geleden, ware, blijkt, uit het volgende sprookje
dat ik menigmalen heb hooren verhalen. Tijdens de jongste
omwenteling in ons land
– in 1830 begonnen – vroeg,
gedurende den maaltijd een ingekwartierd zijnde soldaat, om
eene vork, die vergeten was voor hem op tafel te brengen. De
boer bragt daarvoor eene hooivork.
41
Freed
(van wreed), voor dapper,
moedig, oppassend enz. Ook voor grootsch, trots enz.
Frommelen,
verfrommeld. Kreukelen, verkreukeld.
Fronschen,
verfronsd. Kreukelen, verkreukeld.
G
Gaan. Met iemand gaan, zeggen hier de burgerdochters der mindere klasse en
de dienstmaagden voor hetgeen men anders noemt verkeeren,
met eenen vrijer verkeering hebben.
Gaanstok,
voor wandelstok. Men zegt echter bijna altijd slechts stok.
Gaar, voor gansch, volstrekt, is algemeen in den minbeschaafden volksstand.
Bijv. Ik heb gaar geenen honger. Mijn buurman komt sedert
kermis bij mij gaar niet meer in huis.
Gaauw,
gauw, voor ligtelijk, in sommige beteekenissen.
Gaffel.
Zonder onderscheid noemt men hier alle hooivorken gaffel,
maar bepaaldelijk, volgens den aard van het woord, eene
tweetandige. (In den beginne hadden ook de etensvorken
2 lange tanden). Om de
gelijkenis heet ook Gaffel eene mik, of de plaats
waar een boom zich in 2 armen spreidt. Waar men hier riek
tegen zegt heeft 3 tanden, en is eene mestvork.
Gagel.
Een gewas ’t welk in
deze streken op broek- en heideland zeer gemeen is. Op
dezelve groeit eene soort van bessen, van welke men vet of
was stookte om tot kaarsen te gebruiken. Men schijnt van
hetzelve ook in het brouwen van bier gebruik gemaakt te
hebben.
Dit gewas is een kenteeken
van deugdzamen grond, en in de heidegrond daarmede bezet,
vooral goed ter ontginning. Toen
onder den grooten
baas Napoleon de tabak zoo duur was,
42
teelden vele boeren in
Noordbrabant hun eigen tabak en bereidden hem met gagel als
bij inzouting en roemden er over zoo in smaak als in prijs.
Galg,
voor draagband, schouderriem, om de broek op te houden. Het
fransche woord bretelle wordt ook veel gebezigd.
Galper,
galpert, voor huiler, schreeuwer, ook voor: lompert,
onnoozele, enz.
Gareel
of garreel, hier voor het
getouw of getuig gebruikelijk, waarin de paarden gespannen
zijn.
Gebak
of gebekt, voor baksel. Bijv.
Het gebekt is al in den oven.
Gebeiden,
voor alle beiden. Zoo zegt men ook gebroers, geneven,
genichten, enz.
Gebeuren,
voor te beurt vallen.
Gebod,
voor bod, is een goed maar verouderd woord.
Geboert,
voor: boerenlieden, boerenvolk.
Gebreken,
voor: ontbreken, bijv. het gebreekt hier aan alles, d.i.
hier is aan alles gebrek.
Geburen,
voor buren.
Gedaan,
voor genezen, hersteld. Bijv. Hij is gedaan, dat is, hij is
van eene ziekte hersteld. Zij is bijna gedaan, voor bijkans
genezen.
Gedoen,
gedoente, voor zaak, werk, bedrijf, kostwinning, of hetgeen
men hier ook, met een onduitsch woord noemt affaire. Het
wordt in eenen anderen, doorgaans kwaden zin, veel in de
dagelijksche
verkeering gebruikt, in deze en
diergelijke
43
spreekwijze: loop henen met
dat gedoen; ik kan mij met dat gedoen of gedoente niet
ophouden.
Geef,
voor gaaf.
Geer.
Driehoek met een langwerpigen zeer scherpen hoek.
Geeren,
voor eene schuinsche rigting
geven, aan een stuk land; het geert als het van de regte
lijn afraakt. Men zegt ook geer voor een stuk land dat in
een punt eindigt, zonder daarom juist eenen scherpen hoek te
vormen.
Geheel,
wordt krachtdadiger gemeend
in de zegswijze: in
’t geheel of gedeel niet willen of toestaan.
Gehorsch,
voor geraas, kleine twist.
Gek
(Te) en te bijster.
Overdreven, buitensporig.
Gekken,
als meer fatsoenlijk dan liegen. Jokkend liegen. Bijv. Ge
gekt het.
Geleerd,
wordt hier iemand genoemd, die lezen en schrijven kan. De
titel van eenen geleerde is alzoo in de Meijerij goedkoop te
bekomen. Daar in de tijden der onwetendheid de Geestelijken
bijna de eenige waren, die schrijven konden, werden dezelve
oudtijds geleerde Heeren genoemd. Mijn erachtens komt het
hier vandaan zoo ligtelijk iemand geleerd te noemen.
Geleerig,
voor: leergierig, leerzaam, vatbaar. Het is een Germanismus.
Gelijk,
voor toen. Hij kwam juist te huis, gelijk ik aankwam; dat
is: juist toen ik aankwam. En zoo ook in andere
spreekwijzen.
Gelijk,
voor als het ware.
44
Gelijk,
voor geheel en al, ten eenen male. Bijv. het is gelijk aan
stukken; het is gelijk weg; hij is gelijk blind; dat is,
geheel en al blind, enz. Zijn zoon neemt de zaken gelijk
waar, d.i. geheel en al waar; - Ik heb reeds drie
afschriften vervaardigd, als ik er nog een gereed heb, is
alles gelijk af. Of ook wel voor in eens, in welken zin ook
moet verstaan worden te zamen.
Gelijk als.
In plaats van bijv. eenvoudig te zeggen:
“Ik moest dat gisteren doen;
- ik zoude vandaag wederkomen”, zegt men hier veel: “Ik
moest dat gelijk als gisteren doen; - “Ik zoude als vandaag
wederkomen.” – Voornamelijk gebruikt men veel
die spreekwijzen als de
daad geen plaats heeft gehad. Somtijds hoort men
enkel als of gelijk gebruiken. Zoo hoort men ook elk
oogenblik gelijk als in honderden van spreekwijzen, als
deze: “de lucht is gelijk als nevelachtig; ik ben gelijk als
ziek; toen ik als tien trappen hoog geklommen was” enz.
Gelt. Varken van het vrouwelijk geslacht, dat nog niet gebigd heeft.
Gelucht,
voor licht. Bijv. Bij die
uitvaart was een schoon gelucht.
Gemeen,
voor vriendelijk, toegankelijk, spraakzaam, vooral jegens
zijne minderen.
Gemeen (‘t),
voor het algemeen, allen wordt niet gezegd; alleen voor het
geringste of het slechtste volk.
Gemergen,
voor goeden morgen. Zie genacht en dergelijke.
Gemul,
voor gruis, stof, vuilnis, kleine stukjes. Bijv. turfgemul,
zijnde afval of de kleinste stukjes daarvan.
Genacht,
voor goeden nacht. Zoo ook genavond, voor goeden avond.
Gendag,
dat is goêndag, eene
verkorting van goeden dag.
45
Geneven,
zijn hier volle neven, of een volle neef en nicht. Verdere
neven worden niet aldus geheeten.
Genoeg,
voor zeer wel. Bijv. wanneer men iemand vraagt:
“Begrijpt gij mij wel?”
ontvangt men doorgaans ten antwoord: genoeg, dat is, heel
goed. Ook in den zin van gemakkelijk, bijv. ik kan dat
genoeg doen, dat is, ligt doen. Het schijnt in de eerste
dezer beteekenissen zeer oud te zijn. Men gebruikt het hier
ook dikwerf voor zeer veel. Genoeg, wordt veelal genog
uitgesproken.
Geraakt,
voor beroerd, lam.
Geraken,
voor wel slagen. Bijv. die man zal nooit geraken, dat is, in
eene andere zegswijze door de wereld komen.
Geregtig,
voor opregt, in de spreekwijze het is de geregtige waarheid.
Gerechtigheid voor vereischten loop.
Gerei,
voor gereedschap.
Gerens,
voor regtvaardig, billijk, onpartijdig, behoorlijk. Het
wordt meestal door kinderen bij het spelen en door eenvoudige
lieden gezegd.
Gerf, gerve, op andere plaatsen garf, garve: een bundel korenaren. Men
gebruikt het hier ter onderscheiding van schoof, een bundel
stroo, of eene gedorschte garwe.
Gerustig,
voor gerust, of ook wel voor rustig.
Gespan,
voor werk- of trekbeesten. Bijv. wanneer iemand te kennen
wil geven dat hij een goed werkpaard of os bezit, zegt hij
gemeenlijk, dat hij een goed gespan heeft. Zoo hoort men den
eenen boer den anderen hier menigmalen vragen, welk gespan
hij heeft. Gespan houden is alzoo trekkend vee met karren,
etc. houden.
46
Geten,
voor gegeten; men zegt ook wel ge- eten.
Getuig,
voor tuig.
Getuig,
voor slecht volk.
Getweeën,
voor tweeën. Zij waren met hun getweeën. Het voorvoegsel ge-
duidt eene zekere gemeenschap aan. Men hoort ook wel
gedrieën, gevieren, gevijven, gezessen, doch zeldzamer dan
getweeën.
Gevallen,
voor gebeuren.
Gevoeg.
Zijn gevoeg doen, ook zijn behoefte doen, zegt men soms voor
aan eene natuurlijke behoefte voldoen. In eenige plaatsen,
waar dit in gebruik was te zeggen, noemde men de plaats,
alwaar dit gebeurde,
“heimelijkheid”.
Gevrienden,
voor zamen vrienden.
Gewarig,
voor waakzaam, doch niet, gelijk ook eertijd, van eenen
mensch maar bijna uitsluitend van eenen hond.
Gewend,
voor gewoon, bijv. ik ben nog niet gewend.
Gewesten.
Hier hoort men veel zeggen buiten gewesten zijn, voor buiten
kennis, buiten weten, buiten westen zijn.
Gewikst.
Men zegt wel eens van iemand, die niet ligt te
bedriegen is, dat hij
gewikst is. Hoeufft zegt dat het zoo veel is als gestreeld
voor doortrapt, doorslepen, voor slim, boos of dat
het misschien eene verbastering zij van gewist. In oude
oorkonden vindt men bewist van iemand die veel weet. In
dezelfde beteekenis van gewikst heb ik ook veel gewiekst
hooren gebruiken. Zoude dit ook gewiekt, dat is vlug, zijn?
Geworden,
voor het enkele worden. Wat zal er van hem geworden, en
diergelijke.
47
Gezag,
voor gezeg. Zoo hoort men dikwijls van iemand die veel te
zeggen heeft veel gezag heeft. Sagen of zeggen is gebieden.
– Jacoba van
Beijeren, 1418 “noch nijemant van hoerre wegen mocht
aldaer vrijheijt, rechten noch seggen hebben.”
Gezelschap.
Wanneer men landlieden tegenkomt, is het hier, gelijk op
zeer vele andere plaatsen, zeer gemeen, indien men nog van
een of twee personen verzeld is, zich te hooren begroeten:
goeden dag alle beiden, of alle drie; is men door meer
personen verzeld, hoort men: goeden dag allemaal of goeden
dag zamen; in dit laatste geval is het hier echter meest:
goeden dag met uw gezelschap.
Gezusters,
voor zusters.
Gezwaai,
voor streep hooi gelijk het op het veld gemaaid ligt. Zie
Zwaai.
Gezwaai,
voor: omslag, toestel, nasleep, beweging. Daar was
een heel gezwaai bij. Ook wel, wat had hij een gezwaai op zijn
lijf, waarvoor men elders zou zeggen: wind.
Gier,
voor gierig in de praattaal.
Giesteren,
voor gisteren. Zoo ook: kiesten voor kisten en eene menigte
diergelijke.
Gilden,
worden hier genaamd de broederschappen, elders ook onder den
naam van schutterijen bekend. Zij hebben hunnen schutsboom
en trekken van tijd tot tijd plegtstatig op, om naar den
vogel op denzelven geplaatst, te schieten, enz. (Zie
Schutsboom). Oudtijds
beteekende het woord gilde niet slechts een
genootschap van handwerkers of kooplieden; maar in het
gemeen allerlei genootschap, maatschappij, gemeenschap,
gezelschap. Zie op Gulde.
48
Gilden,
voor gelden, kosten. Hoeveel of wat gildt (geldt) het brood
enz. is van dagelijksch gebruik.
Glad, voor geheel en al. – Ik heb het
glad vergeten, voor geheel en al vergeten.
Gleiwerk,
voor hetgeen men elders aardewerk heet. Dit laatste
woord gebruikt men alhier
eveneens. Zo ook glei-winkel.
Gloeijig,
hoort men hier meer dan gloeijendig, voor gloeijend. Bijv.
de kagchel was gloeijend.
Goed
wordt, op verscheidene
bijzondere wijzen, als een bijwoord gebuikt voor zeer wel,
gemakkelijk, rijkelijk, sterk, hevig. Zoo zal men, bijv. een
winkelier, die zijne waar voor den gebodenen prijs niet
geven wil, toevoegen:
“Gij kunt het daar goed voor
doen.” Zoo insgelijks: “Over den voetpad kan men goed in 20
minuten van Westerhoven naar Dommelen gaan, maar niet over
den grooten weg.- Die koe is goed negentig gulden waard.- Ik
heb het hem goed gezegd. Dagelijks hoort men in de wandeling
op eene vraag
antwoorden: ja, goed, voor: ja, zeer wel, of ook voor: zeer
wel.
Goêndag,
dat is goeden dag, zoo ook goênavond enz.
Goei
en goe, voor goed. Bijv. het
is goei of goe weer. Ik heb goei geburen. Het is eene
goeijen ambachtsman enz.
Goor. Alle plaatsen in dezen omtrek, welke dezen naam gegeven wordt, is
broekachtig land.
Graven,
voor begraven, wanneer van het ter aarde bestellen van eenen
doode gesproken wordt, vooral onder de lagere volksklasse.
Het was oudtijds in die beteekenis zeer gemeenzaam.
Grender,
voor grommer.
49
Grep,
voor klein slootje, klein grachtje, te gering om slootje of
grachtje genoemd te
worden. Het is meer in gebruik dan greppel.
Greppel,
voor kleine gracht, kleine sloot. Is een oud woord.
Griessel,
voor hark, alsmede het werkwoord griesselen. Anders zegt
men: eene houten en ijzeren reek. Zie hierover De Navorscher
XIX 1869 bl. 463.
Grijzen,
hetwelk grijnzen moet zijn, voor schreijen, zoodat de tranen
niet ten volle uitbarsten of dat men moeite doet, om dezelve
op te houden, waardoor eene zekere grijns in het
gelaat ontstaat. Men
gebruikt het nogthans meest wanneer men uit
kwaadheid, moedwil, enz. een leelijk gezigt maakt, of zonder
schreijen grijnst. Grijzen is dus grimmig zien. Weenen of
schreijen noemt men hier, ten onregte, schreeuwen. In vele
Belgische Provincies heet zulk grijzen, of greezen.
Grind,
meest grijnd uitgesproken voor griend.
Groes,
noemt men hier de aanwassen op wegen, slooten, pleinen etc.
Ook den dries nabij eene boerdeij, alsmede het gras in de
weilanden. Zoo hoort men hier gedurig: dit bosch is sterk
begroesd, dat is, met gras begroeid: ik heb weinig groes bij
’t huis, de groes
moest wel wat meer regen hebben.
Grut,
voor gort, wordt hier meest gebruikt.
Gruun,
voor groen, zoowel als bijv. nw. dan als bijwoord en als
enkelvoud en meervoud.
Grün
(gruun, dat is
groen) voor groente. Door groen (grün) verstaat men hier
voornamelijk het veevoeder te velde, inzonderheid de
knollen.
50
Grün
water, voor water dat niet gekookt wordt. Zoo zegt men:
grün water is
ongezond; hiermede wordt bedoeld, dat ongekookt putwater om
te drinken, niet goed is.
Guld
of gulde, voor gild of gilde
(broederschap) is zeer oud.
Gusting
en goesting, voor smaak, zin,
lust, zoo wel als in eenen zedelijken als ligchamelijken
zin. Bijv. Het is niet naar mijne gusting. Ik heb er geen
gusting voor.
H
Haal, noemt men hier het ijzeren werktuig, hetwelk in den schoorsteen (zie
schouw) hangt, om den pot of ketel aan te hechten, die over
het vuur hangt. Kiliaan geeft dit woord voor krauwel of
kromme haak, waaraan ketel of pot gehecht worden, doch dit
heet hier handvatsel.
Haam, noemt men hier het jak, ’t welk
op de voorschoften der paarden of ossen gelegd wordt, om
dezelve des te gemakkelijker te doen trekken, hetwelk in
deze zandige streken zeer noodzakelijk is. Even als de zaak
is de naam minder gemeen in andere gewesten van ons
Vaderland.
Haammaker,
voor zadelmaker, paardentuigmaker.
Haansberg.
Deze naam is waarschijnlijk aan die hoogten gegeven, op
welke de staak werd opgerigt, aan welke eertijds, op de
boeren-kermissen enbij soortgelijke vermakelijkheden, de
haan geknuppeld werd. Men vindt in N. Br. vele plaatsen
aldus geheeten.
Haar. Ook dezen uitgang voeren, eenige plaatsen in N. Br. in hare namen. Het
duidt eene dorre, drooge plaats aan, zegt Cannegieter. Het
beteekent ook eene hoogte, zonder nogthans een berg te zijn,
dus een heuvel.
51
Haar, is een woord, ’t welk de
karrelieden tot hun trekkend vee zeggen, om dezelve links te
doen afgaan. In de oude taal beteekent het hier, her, welke
laatste woord nog overig is in herwaarts. Ook is daarin
verharen, weggaan.
Haar-klein,
voor naauwkeurig, met alle kleine omstandigheden.
Haerd,
herd, woonvertrek. Gemeenlijk verstaat men alhier
daardoor het vóórste
vertrek des huizes, omdat er de vuurhaard
aangetroffen wordt. Hert als
zoodanig of als vuurhaard vind ik in schriften der 16de
eeuw.
Haffel,
voor handvol. Bijv. hooi, zand, meel.
Hagt, voor
ijzeren streng aan eene kar.
Hak,
voor hiel, onder den gemeenen man en boerenstand.
Hakkelen,
voor stamelen, stotteren.
Halsneusdoek,
neuzik voor halsdoek dienende tot bedekking van hals en
schouders.
Halveling,
voor ten halve, ook wel in de beteekenis van bijna; bijv. ik
zou het wel halveling gelooven, dat is bijkans gelooven. Het
komt bij K[iliaan] in beide beteekenissen voor.
Hamaauw,
hamauw, voor ruk- of wervelwind. (Eene ingeperste wolk
schiet als een ronddraaiende zuil naar beneden, door den
wind steeds slingerend voortgedreven).
Hamelslag,
eene soort van kleine wolkjes, op kleine keisteentjes
gelijkende, ook wel op eene ladder.
Hand.
Van de hand slaan. Afslaan, verwerpen.
52
Hand.
Bij de hand zijn beteekent hier niet alleen, gelijk elders,
digt bij zijn, te
huis, te spreken zijn, geen belet hebben; maar ook loos,
doortrapt, wel afgerigt zijn op iets.
Hand.
Te of ter hand hebben. Men zegt hier niet alleen iets bij de
hand hebben, voor eene kostwinning aanvaarden; maar ook dit
of dat te hand hebben, te weten, als eene kostwinning.
Hand.
Bij de landlieden wordt hier gezegd de kwade hand op een
kind of beest gelegd te zijn, wanneer hetzelve door de eene
of andere, voornamelijk onbekende ongesteldheid is
aangetast.
Hap,
voor beet, mondvol. Happen voor bijten. Het wordt meestal
door en tegen kinderen gezegd.
Hard,
voor zeer, sterk, vlug. Bijv.
hard loopen is vlug loopen.
Haren.
De haren worden hier zoowel van dieren als menschen, steeds
enkelvoudig en vrouwelijk in den praattaal gebezigd. Bijv.
mijn haar wordt te lang, ik laat ze snijden; die koe heeft
zwarte haar; onze kat heeft haar haar verbrand.
Haren
is scherpen. Meest voor de
zeis in gebruik.
Hazeschool
houden, zegt men hier voor
heimelijk uit de school blijven der kinderen. In elke streek
onzes lands is daarvoor een eigenaardig gezegde of woord,
waarvan hier de lange verzameling niet te pas zou komen. Ik
gaf ze o.a. in een mijner verschillende boeken.
Hebbelijk,
voor hebzuchtig.
Hebben.
Zich wel hebben is hetzelfde als gezond zijn, zich wel
bevinden, zich goed houden. Zie dat woord. Het is echter
slechts in de praattaal bijna onder de geringe standen in
gebruik, waaronder men dan ook menigmaal gezegden hoort
als: Hoe hebt
ge U? Hebt ge U nog wel? Ik heb
mij
53
tegenwoordig niet te best!
Hadden uwe kennisten te Z. hun (zich) nog alle goed, toen
gij er geweest zijt?
Hebbig,
voor hebzuchtig. Dat zegt enkel de gemeene man.
Hedde,
voor hebt gij? Op deze wijze hoort men er dagelijks eene
menigte als: hedder voor hebt gij er? heeget voor heeft het?
Dit heeft slechts in het spreken plaats. In het schrijven
zou het straattaal zijn.
Heel,
voor zeer.
Heelegansch,
voor geheel, als bijv. nw. en als bijw. Het is niet
dan eene zamentrekking van
heel gansch, of liever van heel en gansch. Van gelijken aard
is ook het elders gebruikelijke uitermate zeer.
Heer. Dit is een eernaam, den Roomsch Catholieke Geestelijken door de
Roomschen, bij uitnemendheid gegeven wordende. Het is eene
zeer oude gewoonte hen aldus te noemen. Men meent dat dit
gebruik der Catholieken de oorzaak kan geweest zijn, dat de
Protestanten hier te lande hunne perdikanten ook Domine, dat
is Heer, genoemd hebben. In de middeleeuwen werden de
Geestelijken niet alleen geleerde Heeren, maar ook eenvoudig
Heeren genoemd.
Heer-baan
of heerstraat, waarvan de
eerste lettergreep her uitspreekt, voor den grooten
algemeenen weg of straat. Men vindt ook heirbaan en
heirstraat geschreven. Volgens het algemeen gevoelen
beteekent het woord eene straat of eenen weg, langs welken
een leger kan gevoerd worden.
Heeren.
Dit werkwoord wordt ook in deze streken door de bouwlieden
gebruikt, hetwelk in de steden meest rentenieren genoemd
wordt. Heeren voor den heer spelen is meer in gebruik.
54
Heerenweg,
voor al het volk gemeen, die door iederëen
mag gebruikt worden. Men hoort hier echter meer van Her- of
Heerbaan.
Heer-oom
worden hier, gelijk op andere
plaatsen van ons vaderland, de R. Geestelijken wel eens
genaamd. Hoeufft meent het een pleonasmus te zijn, gelijk aan dien, door welken
men eenen Pred. wel eens Mijn heer den Dominé
hoort noemen, omdat Dom schijnt verbasterd te zijn van Doom,
het fransche Dom, eene zamentrekking van Domnus voor
Dominus.
Heesters,
wordt hier het jong voornamelijk eiken plantsoen genoemd.
Kiliaan heeft eester, ester, heester. Een heester is een
boompje, dat niet hoog opwast. Het wordt haast haiter,
heiter uitgesproken.
Heeten,
voor: gebieden. het wordt meest haiten, heiten uitgesproken.
“Ik heit het niet- ik
beveel het niet”.
Heeten,
liegen voor loochenen.
Heft,
voor hecht, ook in
’t meervoud.
Hefveld,
voor heiveld. Dit woord is in
deze streken gebruikelijk van stukken heide, die geene
gemeene heide zijn, maar aan eenen bijzonderen eigenaar
toebehooren. Onder den naam van heide verstaat men de
gemeene heide. Daar zoodanige heide veelal tot het
turfsteken gebruikt worden, zoo wordt onder dien naam
meestal een turfveld verstaan.
Heikneuter.
Kleine boer die in de heide woont.
Heiloof,
voor klimop.
Hekel.
Men zegt hier een hekel aan iets hebben, voor: een walg aan
iets hebben. In het Hoogd. is eckel een walg.
55
Hel, voor vlug, levendig, gezond. Ik ben nog hel. Hij is hel op den weg.
Hel wordt in deze streken ook voor opgeklaard van begrip,
van denkbeelden gebruikt.
Hel.
De Hel, de Helkant enz., worden in andere oorden van N. Br.
sommige plaatsen genoemd. Waarschijnlijk om derzelver lage,
afhellende ligging. Mij zijn in onze Kempen eenige plaatsen
bekend, onder den naam van het Hellegat. Te Veldhoven
bestaan bij elkander 3 huizen met den naam van Hel, Hemel en
Vagevuur.
Hem,
voor zich, vindt men in vele oude schrijvers en
staatsstukken, zelfs in het vrouwelijk geslacht en het
meervoudig getal. Hetzelfde heeft nog hier plaats. Men hoort
hier dikwijls: Hij heeft hem slecht gedragen, voor zich
slecht gedragen, maar ook zij heeft hem slecht gedragen.-
Hoe heeft zij hem, of hoe heeft z’hem,
voor hoe heeft zij zich, hoe vaart zij en diergelijke. Hier
zegt men in het meervoud hen of hun voor zich. Bijv. Ik heb
gisteren mijn’ broers te R. bezocht; zij hielden hun nog
wel. Wij verwachten menschen uit E.; maar zij zullen hun
bedacht hebben.
Hen,
algemeen in gebruik voor hoen, kip. Henëi
voor hoenderei, hennenkooi voor hoenderhok enz.
Herrik
of herik, elders harrik, is
eene wilde olie-plant, een algemeen bekend onkruid,
voornamelijk op den zandgrond. Het heeft veel gelijkenis met
het mosterd-zaad, ofschoon het zaadkorreltje en de plant
veel kleiner zijn.
Hers,
voor hierwaarts.
Heug,
oudtijds ook heuge en hooge, voor zin, blijdschap, wellust,
enz. alleenlijk gebruikt in het gezegde: met- of tegen heug
en meug, dat is met- of tegen lust en begeerte.
Heulen.
In zeker spel met den bol werpen, die de eerste mag wezen.
Heult = holte, kuiltje.
56
Hierlandsch,
voor inlandsch, meest voor eetwaren, houtsoort.
Hij.
Dit pers. vnw. gebruikt men, in mijne standplaats, in de
praattaal, gedurig ook voor personen van het vrouwelijk
geslacht. Zie achter het woord Jong.
Hinkelen
voor hinken. Eene hinke-baan
is hier eene hinkel-baan.
Hinkelepink,
scheldnaam voor kreupelen mensch.
Hippen.
Op het hippen wordt hier gezegd, voor zoo laat als het
lijden kan. Zoo hoort men gedurig: die arbeid komt altijd op
het hippen, dat is: als zijn tijd, wanneer zijn werk moest
aanvangen, dáár of
reeds eenigzins voorbij is. Hij komt gemeenlijk het hippen
in de kerk, dat is: zoo laat dat er geen tijd vóór de dienst
meer over is.
Hissen,
voor hitsen, ophitsen, aanzetten, aanjagen, aanhitsen.
Hitsig,
voor warm.
Hitsig,
in den zin van oploopend,
driftig, bijv. Het is eenen hitsigen mensch. Meer wordt het
hier van beesten gebezigd, bijv. Ik heb een hitsig paard.
Hoed,
voor bloemenkrans is nog veel in gebruik. In middeleeuwsche
geschriften en liederen komt het durig voor.
Hoef.
Zelden komt men hier eene boeren-woning, of het eenvoudige
woning, naar het Middeleeuwsch Lat. mansus, zeggen voor een
stuk lands met een woonhuis daarop. Men zegt hier eene hoef,
eene enkele reize boeren-hoef.
Hoek.
Alles uit de hoeken halen, voor alles opzoeken, voornamelijk
ter bezwaring of beschuldiging van iemand.
57
Hoeken en kanten,
voor overal, geheel. In Zuid-Vlaanderen is
het mede van dezelfde
beteekenis.
Hof.
Nooit hoort men hier het woord tuin anders bezigen dan voor
eene omtuining. Het gebruikelijke woord is hier hof, ook in
de zamengestelde woorden als een moeshof, bloemhof,
buitenhof.
Hofland,
voor warmoezeniers-, of tuin-land.
Hom,
zegt men tegen een dier voornamelijk een paard, wanneer men
verlangt, dat het zich omkeeren of eenigszins verplaatsen
zou. Het is denkelijk om bedoeld. Meijer geeft voor
hom, helm, huis, woonstede.
Hoog.
Spreekwijze: het zal wel hoog middag zijn, eer ik te huis
kom, voor hetgeen, wat men elders zoude zeggen: het zal wel
rijkelijk middag zijn.
Hool,
voor hol, bijv. In dit bosch is een groot hool. Hij heeft
eenen hoolen boom gekocht.
Hool.
Ruimte, meer die, welke in de schuur tot berging van de
akkervruchten verstrekt.
Hoop,
voor veel, menigte. H[oeufft] zegt dat hij het vrij dikwijls
bij eenen aanzienlijken schrijver heeft aangetroffen in het
enk. getal, een hoope. In het meervoud vindt men het bij
vele oude Hollandsche schrijvers.
Hoorig,
voor hoorbaar, of, hetgeen men op andere plaatsen
wel zegt, hoorzaam of
gehoorlijk. Bijv. het is in dit huis hoorig van de
buren. Gehoorig zegt men hier mede zeer veel.
Hoot
en heut, voor hoofd. Het was
bij de Ouden in gebruik.
Hors,
voor zeer, sterk, Bijv. hors droog, zeer droog enz.
58
Hors, een beentje uit een varkenspoot, om daarmede een snorrend geraas te
maken. Voor hors, heeft Meijer, ros, paard.
Horsel,
voor een lastig, twistziek, grimmig, vrouwspersoon.
Horselaar,
soms voor een lastigen grimmigen man, manspersoon.
Horsen,
voor snorren, dat is een
snorrend geraas maken met eene hors. Zie dat woord.
Horsen,
voor razen, kijven, enz.
Horten,
voor stooten of oogenblikken, bijv. Hij heeft dit met
horten, maar niet lang. Ook zegt men: Met horten en stooten;
Wacht een hortje.
Hot,
bevel der voerlieden wanneer hun trekkend vee regts af moet
begeven, alzoo het tegenovergestelde van Haar. Hotweg,
haarweg hoort men de boeren en voerlieden ook veel zeggen.
Het is in de verscheidene Provinciën
onzes Lands in gebruik.
Hou
of houw, voor het oude houd,
hold, dat is gunstig, genegen in het gezegde houw en trouw,
hetgeen beteekent gunstig en getrouw.
Houden,
Zich wel houden, is hier, gezond blijven. Een bij het volk
zeer gewone wensch is: houd U wel, of houd U goed. Zie
Hebben.
Houden.
De landlieden zeggen houden voor een’
nest hebben; bijv. in dien boom houdt een’ vink.
Houten,
zegt men hier wel voor het hakken, om de 5, 6 of 7 jaren,
van het kort hout.
Houtmijt.
Dit woord hoort men in Holland zelden dan voor
den houtstapel, waarop
de Ouden hunne dooden verbranden.
59
Hier is hetzelve zeer gemeen
voor een’ koop houts.
Zoo zegt men ook elders eene houtmijt.
Houtwas,
voor houtgewas.
Houw, voor de schil of bast van erwten, boonen en andere peulen. Oudtijds
schreef men houde en haude voor rok, schil, pel.
Howe. Dit roepen de koewachters, vooral als deze kinderen zijn, bij het
wederkeren met het vee uit de wiede. Howe is hetzelfde als
het aloude woord auwe of ouwe, hetgeen weide, veld of akker
beduidt.
Huid.
Iemand op de huid geven, voor slagen geven. Iemand de
huid volschelden, voor: met
scheldwoorden overladen.
Huik. Deze zijn hier reeds lang aan het afnemen. Thans dragen de R.C.
vrouwen, in plaats van dezelve, groote zwarte regenkleeden
of faliën, om ter
kerke te gaan en bij de begrafenissen. Zie het woord Falie.
Hult, voor bergje, hoogte. Zoo zegt voor ongelijken grond of onevene vlakte:
het is hult en bult. Hul was oudtijds berg.
Hukken,
voor bukken.
Hurken,
voor op de hielen zitten. Bijv. hij zat op zijn hurken.
Hut, voor een zeer gering woonhuisje, waaraan gemeenlijk geene steenen
gevonden worden. Van
“hut” komt “gehucht” voor bijëengebouwde hutten zegt Mr.
H.A.A. van Berkel.
I
Ielk, voor ieder, hetzij bij verbastering van elk, of bij
zamentrekking van
iegelijk, waarvan ook elk misschien
60
zamengetrokken is. Hoeufft’s
oud-Friesche spreekwoorden, bl.
113 en volgende.
Iemes
en iemens, verkorting van
iemand of een mensch. Iemand wordt nog heden ten dage in de
Meijerij in de gebogene naamval gebruikt zoo wel als
niemand. Oudtijds geschiedde het algemeen.
Ieperig.
Hypochonderig, zich inbeeldende ongesteld zijn.
Iet,
wordt hier veel gebruikt voor iets, als zelfst. nw. en als
bijw.
IJl,
voor ledig, wanneer men spreekt van eene opene plaats of
ruimte in een bosch, bijv. die boomen staan ijl.
IJsselijk,
wordt hier zeer veel als een vergrootingswoord gebruikt;
bijv. die boter is ijsselijk duur, en als een
uitroepingswoord, bijv. ijsselijk, wat is de boter duur! Op
vele andere plaatsen zegt men daarvoor gemeenlijk
schromelijk, hetgeen hier als zoodanig ook niet in onbruik
is. Geen woord hoor ik overigens, in deze oorden, zoo zeer
misbruiken, dan ijsselijk. Zoo bezigt men het er als een
bijvoegelijk naamwoord
en als een bijwoord in eenen goeden zin. Bijv. Het is
ijsselijk gelukkig; ijsselijk schoon, ijsselijk goed,
ijsselijk bij de hand, ijsselijk rijk, enz. Ja, men
schroomt niet dagelijks te zeggen: hij kan ijsselijk praten;
de pastoor heeft ijsselijk gepreekt; die vrouw is ijsselijk
godsdienstig; het is een ijsselijke geleerde; mijn buurman
is een ijsselijke behulpzame.
– Het wordt dus meest in
plaats van uitermate, uitmuntend, zeer, en zoo als men hier
ook veel zegt, geweldig, gebezigd. Men behoorde eiselijk te
schrijven, in plaats van ijsselijk, zoo als de gewoonte is.
De Navorscher VI, 1856, bl. 182.
IJzen,
voor schrikken, wordt hier niet alleen in het onzijdige
gebruikt, maar ook impersonaliter; bijv. het ijsde mij dat
te zien, voor ik ijsde. Men ziet in deze spreekwijze nog de
oorspronkelijke beteekenis van door schrik verkouden.
61
IJzermaal,
voor ijzersmet, roestvlek.
Iks,
zegt hier de gemeene man voor iets, gelijk niks voor niets.
J
Deze letter wordt door
oorspronkelijke Meijerijenaars zeer veel als de Fransche J.
uitgesproken.
Jagen,
voor voortdrijven, elders den loop of gang van te
verhaasten. Bijv. Gij moet jagen, anders zijt gij te laat te
huis.
Jagt,
voor togt, trekkende wind, togt-lucht.
Jak. Deze kleederdracht der vrouwen is hier thans onder den burgerstand
niet zoo gemeen, dan in mijne kindsche dagen;
doch wel onder den
boeren- en lageren stand. Oudtijds was het jak (jaque,
jaquette) bij de Franschen, vooral bij den nederigen
stand in gebruik, en bestond uit een zeer gespannen wambuis,
ook wel keursje of hongerlijf genoemd.
Jemenie.
Uitroep, ook o jemenie!
Jong.
In dezen omtrek gebruikt men dit woord als een zelfstandig
naamwoord voor een kind in het algemeen, ook van het
vrouwelijk geslacht. Men zegt: het is een lief jong, het is
een ondeugend jong, ofschoon van een meisje gesproken worde.
Men noemt ook wel iemand, hetzij man of vrouw,
vriendschappelijk aangsprekende, jong.
De echte Kempenaar zegt
altijd jonk voor jong. In eenige Belgische Provinciën
heeft het gebruik iemand jongen aan te spreken ook plaats,
omtrent mannen van allen rang en ouderdom die men niet hoog
genoeg waant of daarmede te gemeenzaam is, om hem heer te
noemen.
Te Westerhoven zeggen de
bouwlieden bijna algemeen ook hij, hem van een klein meisje.
Menigmaal hebben mij de
ouders in dezen of dergelijken zin toegesproken.
“Meester! wij mogen
ons Mieke, naar den winter ummers (immers) naar de
62
school
sturen, (zenden) want hij is al groot genoeg.”
“Hanneke heeft geen
boek, geeft het hem maar een als het U belieft.” Voor
volwassene of meer bejaarde meisjes is zulks niet zoo
algemeen, doch zeer veel in gebruik, zoodat men hier
bijvoorbeeld niet zoo gedurig hoort: “De bruid is niet jong
meer, want hij is
al wel 30 jaar.” “Jaantje zal U morgen komen bezoeken; want
vandaag kan hij niet.” Trees is hard (zeer) ziek
geworden: zij hebben den docter bij hem laten komen
en die zei, dat hij hem dadelijk medecijnen zou laten
brengen.”
Jong
(jonk) geweest zijn, voor
geboren zijn. Hij is daar jong geweest beteekent, dat hij
daar geboren is of in de eerste jaren zijns levens woonde.
Jongelijk,
voor jeugdig. Hij ziet er nog jongelijk uit naar zijne
jaren.
K
‘k.
Veelal gebruikt men hier de ‘k voor ik, bijzonder wanneer
het ontkennende en, het Fransche ne volgt. Bijv. ‘k en kan
het u niet zeggen; ‘k en weet het niet.
Kaaijen,
veeltijds kaën
uitgesproken wordende, noemt men hier de vezels van geroost,
gebraden of gesmolten vet. Dat het een zeer goed woord is
blijkt uit Kiliaan.
Kaar,
voor kar. In vele woorden spreekt men de a lang uit.
Kabben.
Het jongen krijgen van eene zog (varken). Jonge varkentjes
heeten kabben.
Kapsie,
voor twist, krakeel,
verschil, bijv. Kapsie maken, dat is ongenoegen verwekken.
Kaskenade.
Verwaande manieren.
63
Kawaauwen
en kauwaauwen, voor snappen, babbelen. Het is
misschien
eigenlijk: klappen als eene kauw. Kwateren
en kwetteren is er hier ook voor een snapachtig
vrouwspersoon. Ke,
wordt in deze streken, door de lagere
standen, veel gebruikt als een stopwoordje, voor
kek, kijk, of ook als ei!
Ke of Ken.
In de meeste verkleinwoorden heeft men in deze landstreek
den ouden uitgang ken niet met dien van je
verwisseld. Zoo zegt men bijv. Boomke, huiske, fleschke,
dooske, trapke, en in het oneindige.
Keel,
voor kiel.
Keeren,
is hier algemeen voor vegen in de zegswijze: den haard of
het huis keeren. Bij Meijer komt het onder de verouderde
woorden voor.
Keeren,
voor reinigen, vegen. Kiliaan merkt keeren (vertere) en
keren (verrere) als onderscheidene woorden aan. [Volgens]
Siegenbeek10 is hiervoor geen grond bekend.
Keeren,
hoort men hier veel, niet alleen voor afkeeren, maar ook in
het algemeen voor beletten.
Kees,
voor kaas. Men spreekt het hier kais uit. Het spreekwoord:
klaar is kees (de kees) is hier ook in gebruik.
Keet, voor gering huisje of vertrek van het woonhuis afgezonderd. In
navolging van Zuid-Brabant heb ik het hier eenige malen
gehoord. Het komt als huisje in oude geschriften voor.
Kellig
en killig, voor vochtig koud.
10
Matthijs Siegenbeek [(Amsterdam,
23 juni
1774 -
Leiden,
26 november
1854)
was van 1797 tot 1847 de eerste hoogleraar Nederlands aan de
universiteit van Leiden., Verhandeling over de spelling [der
Nederduitsche Taal, ter bevordering van eenparigheid in
dezelve. jb.].
64
Kerkelijke
Geregten,
bij verkorting doch verbastering,
kerkeregten
gezegd, noemen hier de R.C. de sacramenten,
welke
aan
hen die in doodsgevaar verkeeren, worden
toegekend.
Kerkhof,
gebruikt hier sprekende de lagen stand mannelijk: de
kerkhof.
Ketelbuters
noemt men hier wel eens de
kooplieden (in vreemde landen) die in koper handelen. De
Ouden gebruikten verboeten voor ketelbueten; dat is dus:
oude ketels lappen, vermaken of herstellen.
Keuren,
wordt hier veel gebruikt voor proeven, toetsen.
Keuter,
voor hutbewoner en keuterboer voor een’
boer die weinig stuks vee houdt. Meestal gebruikt men echter
keuter en keuterboer willekeurig voor een zoogenaamden
kleinboer, een boer die zijn land met de spade bewerkt.
In de Publications dans le
duché de Limbourg, 3
et 4 livraison, 1867, p. 235, noot: Kouter, keuter, kutter,
is een kleine boer die een kot of hut bewoont, rond omgeven
door een weinig akkerland. Keuter, een arme boer die met een
os of een enkel paard akkert. Keuteren is een kleine
boerderij houden, enz.
Keuteren,
voor hetgeen men elders zegt roeren, omhalen, rakelen. Bijv.
keuter het vuur eens uit. Zeer verschillend zijn hier op
deze dorpen deze woorden in gebruik. Te Bergeijk bijv. is
keuteren, te Eersel roeren, op andere plaatsen scharen enz.
in den mond des volks. In de laatste jaren vooral trok wel
eens het veel gezegd wordende spreekwoord mijne aandacht.
Eene Bergekse keter en een Eerselse rier, diren een ier.
Kietelen
en kiedelen, voor kittelen.
Kijnd,
voor kind hoort men thans alleen onder den boerenstand, die
in ’t meervoud ook
kijnder zegt.
65
Killen
is in onze Meijerij koud
zijn.
Klamp,
voor blok, meest gebruikelijk bij Tiend. Zoo zegt men: de
klamp Tienden te Bergeijk.
Klappei,
hoort men hier nu en dan wel eens van echte Kempenaars,
hetwelk van klappen, in de beteekenis van veel praten
gevormd is. Klappen, hetgeen in Zuid-Nederland op
vele plaatsen voor
praten algemeen wordt gebezigd, hoort men hier nimmer
als volkstaal.
Klaveren,
voor klauteren, klimmen.
Kleever,
voor klaver.
Klefferen,
voor klauteren, klimmen.
Klep,
voor pet, muts.
Klepschuw,
voor huiverig of niet te verschijnen, liever niet voor den
dag komen uit vrees iets onaangenaams te zien of te moeten
hooren.
Klippel,
voor knuppel, eigenlijk kluppel, want het komt van kloppen.
Kloek.
Bijv. Ik kan er niet kloek uit worden, voor dat men elders
zegt: ik kan er niet wijs uit worden.
Klok, of klokken, voor eene hen welke kuikens of kiekens heeft.
Klot,
voor klomp. Zoo zegt men hier een klot aarde, een klot deeg,
enz. Klotje als verkleinwoord is ook in gebruik.
Klot. Alzoo wordt hier eene soort van turf, namelijk die uit veen bestaat,
genoemd. Hoeufft denkt dat dezelve die beteekenis verkregen
kan hebben, omdat hij als het ware naar
66
eene kluit of eenen klomp
gelijkt; ofwel omdat men dezelve, wanneer hij een weinig
gedroogd is, op hoopen of klotten zet, om verder ten volle
droog te worden.
Kluft,
en door eene zeer gemeenzame verwisseling der F en CH,
klacht. Hier, gelijk elders, zijn klaft en klucht onder de
jagers zeer in gebruik voor eene kudde patrijzen. Ik hoor
het nogthans meestal in deze dorpen klogt bezigen.
Klungel,
is hier in gebruik voor een manspersoon, die een lomp,
ombeschaafd mensch is; echter wordt het niet altijd in eenen
geheel verachtelijken zin gebezigd. Zoo zegt men bijv. van
eenen langen mageren boerenjongen een’
boerenklungel.
Kluts,
voor een’ hoop. Wat
geeft gij voor den heelen kluts? dat is: voor den geheelen
hoop.
Knap, vlug, handig, oogenblikkelijk. Bijv. Ik zal dat eens knap doen.
Kneuterachtig,
meerkneuterig, voor knorrig, lastig enz.
Kneuterig,
voor knorrig, brommig, vooral voor lastige kinderen.
Kniep,
ook wel eens kniepmes, voor knipmes.
Knoken,
voor beenen.
Knorsel,
knoersel, voor kruisbezie, kruisbes.
Knorzels
en knoerzels, elders
kroezels, voor kruisbeziën.
Knutsen,
voor kneuzen. Hiervan heeft men ook het zelfst. nw.
knuts.
Koeheerd,
voor koehoeder, koewachter, hoeherder.
67
Koest,
elders koes. Zich koest houden, voor zich stil houden. Ik
hoorde het hier bijna nooit anders dan in eenen schertsenden
of minderachtigen zin. Wil men dat een hond
zich stil houdt of gaat
liggen, dan zegt men: Koest of koest u11.
Voor koesten heeft Meijer liggen.
Koevereeren,
Koevreeren. In het finantiële
of welstand vooruit gaan, geld winnen. Bijv. Klaas is in 10
jaar wel de helft verkoeverëerd. Mijn buurman koevreert
sterk.
Koffijdras,
voor koffijdik.
Kogchel,
is hier in gebruik voor een oud, versleten vrouwspersoon.
Beschaafden bezigen het zeer schaars, als houdende hetzelve
voor eene lage uitdrukking.
Komanschap,
voor
koopmanschap. Het is een zeer oud woord
even als kooman voor koopman,
nog over in het koomans-gilde te Dordrecht.
Koning,
wordt in deze streken hij genaamd, die bij een of ander oud
volksvermaak den vogel geschoten heeft. Bij sommige dezer
feesten worden die zoogenaamde Koningen door derzelve leden
onbesuisde omhelzingen toegebragt en wordt hij wel eens
zoodanig gemoffeld, dat hij onder die eerbewijzen schier
bezwijkt.
Konkelen,
zegt men van vrouwen en ook wel eens van mannen en andere
personen, die gaarne te huis zich tusschentijds met koffij
drinken of brasserijen ophouden, in plaats van beter hun’
arbeid te behartigen. Meijer heeft hiervoor draaijen,
omdraaijen. Een man die zich aan gemeld tijdverdrijf te veel
overgeeft wordt hierom konkelaar, een vrouw konkel geheeten.
Konkel is afgeleid van KONKEL ‘spinrok’ of de spil,
waarop het vlas gewonden werd en alzoo van de oude gewoonte
om des avonds bij een te komen om te
In het Frans: couche toi!
(jb).
68
spinnen, welke bijeenkomsten dikwijls aanleiding tot
babbelen en snoepen gaven.
Kooi,
voor schaapstal. Het wordt bij de Ouden veel gevonden.
Kooi,
naar ik meen, bij verbastering voor kudde, voornamelijk voor
eene kudde schapen.
Kop,
is bij de meeste standen alhier algemeen in gebruik van het
hoofd.
Koren,
wordt hier bij uitnemendheid, de rogge genaamd. Volgens
deskundigen beteekent dit woord in het bijzonder die soort
van koren, welke in ieder land het meest gebruikt wordt. Dit
strookt met de ondervinding, want, behalve dat alhier de
rogge het beste gewas is, en het woord koren daarvoor alleen
gebezigd wordt, zegt men dit in andere landen voor de tarwe,
boekweit, gerst, haver etc., naar gelang er dit het
voornaamste gewas is.
Korenwerk.
Dit bevat allerlei soort van graan in zich.
Korts.
Onlangs, kort geleden.
Kostelijk,
voor kostbaar. Het is mij te kostelijk, dat is mij te duur.
Kot,
voor hok als: varkenskot, hoenderkot enz.
Kot, voor gat. Bijv. Gij hebt een te diep kot voor dien boom gemaakt. Te
Bergeijk en eenige andere dorpen zegt men koot, gelijk ook
hool voor hol, enz.
Kou,
als bijv.nw. en ook als bijw. voor koud. Bijv. het is kou
weer. Het waait kou.
Kozijn,
voor neef, hoort men hier niet zelden, zelfs onder geringe
volksstanden, gelijk ook maseur en door eenigen ook
69
monpeer, mameer, monfreer. Ik
hoor tegen eenen gemeenzamen vriend, op sommige dorpen, nu
en dan wel een kóseke
zeggen.
Krank,
voor zwak, gering. Krankvermogen, kranke moed enz.
Krèk,
voor juist, naauwkeurig, naauwgezet enz. Bijv. ’t is
krèk één uur; het is krèk gewerkt, die koopman is krèk op zijne
affaires.
Kremer,
voor kramer. Kremerij voor kramerij staat mij niet voor hier
gehoord te hebben. Men zegt ook kremerlatijn voor
kramerlatijn.
Kremer.
Den Kremer in den rug hebben, zegt men hier voor eene
plotseling opkomende hevige krampachtige pijn in den rug.
Krets,
noemt men hier de schurft, van kretsen, kratsen, krabben.
Kreugen,
voor kruiwagen.
Krom. Hoe kunt gij (of hoe kan hij) het zoo krom krijgen, dat is iets zoo
averregts zeggen, of doen. Hoeufft zegt ergens gelezen te
hebben, dat bij ons alle woorden, die met kr. beginnen, eene
zekere kromte aanduiden,
Krookstoel
en ook, onkiesch kakstoel,
noemt men hier in ’t
gemeen den tonnestoel, veel eeuwen onder alle standen, tot
nog weinige jaren, in gebruik. Nu ziet men er nog arme lui’s
kinderen in zitten.
Kroos,
noemt men alhier het binnenste van eenen appel of eene peer.
Het zal zoo veel zijn als het ingewand, zijnde deze eene der
beteekenissen van kroos bij Kiliaan.
70
Kruggelaar.
Iemand die veel hoest wegens tering- of borstkwaal.
Kruggelen.
Hoesten wegens tering of borstkwaal.
Kruiskool,
voor buskool. Zie Bekruizen.
Krummel
en grummel, voor kruimel.
Krupsies
(zijn corrupties) voor
ziekelijke ligchaamsgebreken.
Kuilen,
voor begraven, in den kuil doen, als aardappelen, knollen
enz.
Kuken,
voor slootspringen door de kinderen. Dit woord is slechts op
eenige plaatsen van Kempenland in gebruik.
Kus,
voor zoen, kussen voor zoenen is hier algemeen.
Kuster,
voor koster. Beiden heeft
Kiliaan.
Kustersse,
voor kosterin. Zonderling zoude het zijn, dat men altijd op
de tweede lettergreep van dit woord den klemtoon vallen
doet, ware het niet een zamentrekking van kusteresse.
Kwaad hebben
(‘t),
Lastig, te zwaar iets moeten doen.
Kwade hand.
Wanneer de koeijen geene melk geven, men daarvan geene boter
bekomt, enz., of een dergelijk ongeval
onder de beesten bestaat, dan zeggen de bijgeloovige boeren in
deze streken, dat dezelve door de kwade hand aangeraakt, dat
is door eene tooverkol aangeraakt zijn, of dat de kwade hand
op de beesten gezet is, dat is dat dezelve betooverd zijn.
Kwaeken.
Luidruchtig weenen of praten. Een kwaeker, een kwaek, iemand
die bij het spreken veel lawaai maakt, het hoogste woord
voert. Het is welligt afgeleid van het klanknabootsende
kwaken, kwekken; snateren als een eend.
71
Kwak. Een kwak peren, een kwak aardappelen, voor een hoop. Het beteekent
hier meest eene kleinigheid, echter geene groote
verzameling.
Kwakkel,
voor kwartel.
Kwakkel,
voor weifelachtig. Bijv. Het is kwakkel weer, dat is,
bij afwisseling regen en
zonneschijn. Kwakkelen is: talmen, weifelen.
Kwalijk,
voor moeijelijk, bezwaarlijk.
Kwanselbier.
Dit werd vroeger algemeen in Noord-Br. bij ondertrouw,
gewoonlijk aan het huis der bruid aan hare speelgenooten en
die des Bruidegoms of aan de jongmans en jonge dochters der
buurt, soms aan een grooter deel, enkele gevallen aan die
van het geheele dorp (dit was het geval in 1817 bij het
huwelijk mijner Ouders te Bergeijk voltrokken) gegeven.
Dewijl op deze vrolijke bijeenkomst vaak, dronkenschap,
twist, enz. ontstond, verboden Hun. Hoogm. Staten Generaal
der vereenigde Ned., bij eene wet in 1656 de rij- kwansel-
en boksenbieren, het schieten en andere ongeregeldheden bij
den ondertrouw ten strengste, waardoor die gewoonten veel
verminderden, maar nimmer geheel werden uitgeroeid.
In mijne jeugd ben ik nog
eenige malen daarop genoodigd; thans bestaat dat gebruik
bijna niet meer in deze oorden. Kwansel noemde men meestal
deze partij, hetwelk volgens
sommige geleerden beteekent, dat de ondertrouwden van stand wisselden,
het betere met het mindere verruilden; dat is: dat zij
hunne vrijheid en vrolijk leven, aan den ongehuwden
staat eigen, aan het
zwaardere huwelijksjuk opofferden.
–
Mij dunkt dat het ook
wel zijnen naam kan te danken hebben aan het onmatig of
overtollig gebruik van bier of dat er zoo verkwistend mede
gehandeld werd.
Kwanselen,
voor verkwisten, verruilen, iets ligtvaardig voor eene
kleinigheid verruilen. Het werkwoord is verkwanselen.
72
Kwanselen,
voor storten van eenig vocht, bijv. Gij hebt melk, bier,
wijn enz. uit het glas gekwanseld. Zorg dat gij niet
kwanselt.
Kwelen
of kwijlen. Op het platte
land is doorgaans de oude taal het meest behouden. Dit ziet
men o.a. weder in dit woord, hetwelk hier veel in de
beteekenis van treuren, doch meest in die van kwijnen
gebezigd wordt. De Ouden spelden het, in de beteekenis van
kwijnen ook quellen, met eene dubbele L.
Kweling
of kwijling, voor kwijnende
ziekte. Zie Kwelen.
Kwikbil
(elders klikbil) beteekent
een ijdel, pronkziek meisje, die als zij loopt het ligchaam
aanhoudend heen en weer draait en zoo doende de billen tegen
elkander slaat.
Kwikken,
is een hier zeer gebruikelijk woord, voor met de handen
optillen, om de zwaarte te onderzoeken, en ook juist in deze
beteekenis geeft Kiliaan het op. Het wordt alhier ook
gebezigd voor enkel opligten, opnemen.
|
L
Laaijen,
voor laden. Op deze wijze bestaan hier meer
woorden, welke ik opzettelijk oversla. Het wordt
hier veel gebruikt, voor doen, bijv. laad wat
vuur in de stoof; gij moet hout en turf in de
mand laden. Men zegt het ook van het opnemen van
personen op rijtuigen. Bij de voerlieden hoort
men dagelijks: ik had dien, of dien, geladen. Hoeveel man hebt
gij geladen? enz. Het woord opladen is in deze
streken eveneens in dien zin gebruikelijk.
Laat,
(vroeger)
voor hoevenaar, cijnspligtige, enz. Dagelijks
gebruikt men
[het] hier nog als zoodanig voor huurder,
pachter enz. eener boerderij.
– Het woord is
zeer oud.
Labben,
voor kwaadspreken, snappen, klappen.
73
Langen,
voor geven.
Lap-boonen
worden
hier algemeen de groote- of tuinboonen genoemd.
Zij dragen dezen naam, omdat zij door hunne
grootte een gat kunnen stoppen. Men noemt
dezelve in vele andere N.Br. oorden moffel. Dit
is mondvol-boonen, als makende zij als het ware
eenen mondvol uit.
Lappen,
voor klaren, behendig doen. Bijv. Ik zal dat wel
lappen. Hij heeft het gelapt, dat is klaar
gespeeld.
Laweit,
hetwelk hier lawaait uitgesproken wordt voor
veel geraas of gerucht maken.
Led,
voor lid. In Limburg zegt men leed, dat een zeer
oud woord is, komende leet in een gedicht der 14de eeuw
voor.
Ledig
spreekt men
hier leeg uit.
Ledteeken
en
meer beschaafden lidteeken, voor likteeken. De
eerste lettergreep van dit woord is afgeleid van
lijk, dat
oudtijds de algemeene beteekenis van vleesch
gehad heeft. Het werd zoo wel van een
levende als van een dood ligchaam gebruikt; doch
is in de eerste beteekenis reeds zeer vroeg in
onbruik geraakt. Zie Siegenbeek’s
spelling der Ned. Taal over likteeken en
likdoren, blz. 216 en verv.
Leed.
Leed hebben, voor moeite hebben. Hij zal leed
hebben, dat te verrigten, dit is: hij zal zulks
bezwaarlijk kunnen verrigten.
Leeg,
voor laag. Men vindt het ook veel bij oude
schrijvers.
Leelk,
en lilk voor lelijk.
Leget,
voor leet het, ligt het. Waar leget? Daar leget!
Zoo is het hier met zeer vele woorden.
74
Lest, voor laatst of letst. Het komt voor in de spreekwijze: lest heugt best
en in lestmaals, ten lesten, ten langen lesten.
Leuteren,
voor talmen of ook voor iets slordig doen. Zeer
weinig heb ik het nogthans in deze laatste
beteekenis gehoord.
Ligt, voor misschien of welligt, bijv. ligt zie ik u van daag nog.
Ligt,
voor gemakkelijk, bijv. dat kunt gij ligt.
Lijkweg,
is hier hetzelfde als kerkweg. Meer bepaald is
het echter de groote of algemeene weg, waarover
de lijken naar het kerkhof gedragen worden. Zoo
heet daarom o.a. te Westerhoven een akkerweg nog
de lijkweg, dewijl daarover tot Maart 1825 de
dooden van Looveren enz. grafwaarts gebragt
werden.
Lijvet,
of lijvent, voor lijnwaad.
Lissen,
zachtjes schreijen, zooals ontevredene meisjes
en jonge vrouwen, en pruilende, dwingende
kinderen doen.
Loeder,
hoort men hier wel eens van iemand, die, in een
of ander opzigt slecht is.
Loeris,
heeft bijkans dezelfde beteekenis, meer bepaald
die van een valschaard.
Lof.
De namiddag- of avond-godsdienst, de vesper,
wordt hier door de C[atholijken] het lof
genoemd. Gelijk eertijds gebruikt
men het altijd in
het onzijdig geslacht.
Logt,
zegt men hier voor ligt en locht voor lucht.
Looi,
voor stier.
75
Looike
of leuke,
voor een scheutje of portie; slechts bij koffij
gereed maken of hem te drinken in gebruik, bijv.
zet een looiken koffij, wij zullen een looiken
drinken.
Loopens
of loopense,
beteekent hier een zesde deel van een bunder
lands. Gezaghebbende Schrijvers meenen dat het
zoo veel gronds is, als met een loop of loope,
dat is een vierendeel van een zekere maat, welke
dan ook, graan kan bezaaid worden. Ten Kate zegt
dat eene loope, een zak, of een zes en dertigste
van een last is; zoo veel als waarmede een man
gemakkelijk loopen kan, of zooveel als een
zaaikorf gevoeglijk kan bevatten.
Loos.
Hier zegt men bijv. die vink houdt loos, dat is,
zij heeft haar nest zoo gemaakt of geplaatst,
dat het moeijelijk te ontdekken is.
Loos,
voor long.
Loover,
voor blad is hier veel in gebruik. Bij Kiliaan
is loof zoo wel bractea als frons. Voor bladeren
heeft hij wel het meervoud looveren, maar niet
het enkelvoud loover. Wanneer het gehucht
Looveren te Westerhoven zijnen oorsprong niet
aan het
woord Loo ontvangen heeft, kan het denzelven
hiervan wel ontleend hebben. De ligging
pleit wel voor beide gronden, dunkt mij.
Loteren,
voor loten.
Louw,
voor zeelt.
Loven,
voor tot zekeren prijs te koop aanbieden, is
hier nog in vollen gebruik. Van deze beteekenis
is die van prijzen gekomen, omdat een verkooper
doorgaans zijne waren hoog verheft.
76
Luchten,
voor lichten, voornamelijk voor kaars- of
lamplicht; doch lucht voor licht meen ik hier
nimmer gehoord te hebben, als zelfst. nw.
Luchters,
voor lichters, kandelaars.
Lummel
is hier voor
een’
lompen mensch in gebruik.
Lutske,
hoort men bij de landlieden dezer streken veel
voor eenen korten tijd, zoo in den verleden als
in den toekomenden tijd. Over een lutske
beteekent hier: bij hen binnen eenige
oogenblikken of eventjes. Zeker komt het van
’t
bekende luttel, weinig.
M
Maat,
voor makker, speelmakker. Het is een oud woord.
Maling,
voor verwarring. Bijv. Hij is in de maling, dat
is: in de war; zoo ook malen, voor lastig zijn,
berispend spreken.
Mangelen,
voor
ruilen.
Mansch,
voor sterk, groot. Dit woord sterft hier geheel
weg. –
eene niet dragende koe.
Maseur,
voor broeders vrouw of zwagerin, hoort men hier
zeer veel, voornamelijk onder de boven het
gemeen verhevene lieden. Op gelijke wijze komt
men hier dagelijks matant, mon oncle, doch niet
op alle dorpen.
Mastappel,
voor pijnappel.
Mastel,
mestel, mustel, wordt hier meest verkeerdelijk
bestel genoemd. Dat echter de m en b in
onze taal veeltijds verwisseld worden, blijkt
uit bedeen voor meteen, terstond, en meer andere
woorden.
77
Meestersse,
voor meesteresse, met den klemtoon op de tweede
lettergreep. Men vindt hetzelve en niet dat van
meesteresse, bij Kiliaan. De vrouw van eenen
openbaren schoolonderwijzer, wordt op de meeste
dorpen dezer omstreken, door de boeren maitres
genaamd.
Mei,
voor Meitak, gebladerde tak.
Meijen.
Hoeufft zegt hiervan, dat te Breda niet alleen in
het algemeen de takken worden genoemd, maar in het
bijzonder de takken, welke de kinderen op den 1sten
Meidag langs de straten dragen, en met welke in de
handen zij rondom de door hen opgerigte Meiboomkens
dansen onder kransen, over de naauwere straten met
touwen gespannen. Van deze oude vaderlandsche
gewoonte zijn vervolgens alle groene takken, bij
welke vreugdebedrijven ook, meijen genaamd en
eindelijk alle afgehouwene boomtakken. Het versieren
der deuren met meijen en bloemen geschiedt nog op de
meeste dorpen alhier
op Mei-nacht,
door de minnaars en jongmans bij de boeren- en
burgerdochters, die soms reeds vroeg opstaan,
om de dorens en andere stekelachtige zinnebeelden
weg te nemen. Meijen worden hier ook genoemd de
Meiboomen en van daar alle boomen ter verlustiging
of vereering geplant, bijv. op het dak van een nieuw
gebouwd huis. De gewoonte van zich gedurende de
Meimaand met groenende takken te versieren, had
oudtijds hier te lande, ook onder volwassene
menschen plaats. De Heer De Grave12, République
des Champs Elysées meent, dat Meimaand zeggen wil
maagden-maand, dat is maand, aan de maagden, en dus
aan de liefde toegewijd, bij welke gelegenheid hij
ook van de gewoonte der jonge lieden op het land, om
op den eersten Meiavond de huizen der huwbare
maagden met meijen of met meitakken te versieren,
handelt.
Schotel13,
in zijne Geschied-, Letter- En Oudheidkundige
Uitspanningen 1840, bl. 152 zegt:
“Te Lage Zwaluwe
staan de
Charles Joseph De
Grave (1731-1805), jb.
Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892), jb.
78
jongelingen reeds
des morgens vroeg van den 1 sten Mei op, en klimmen
op de daken der woningen hunner vrijsters, en
steken er groene
takjes op. Soms ziet men zoo veel takjes op de
daken, als er meisjes op het dorp zijn. De
meisjes zijn reeds vroeg bij de hand, om te zien of
er een groen of dor takje of wel een stroo-pop op
het dak staat.”
Men zie ook over de
Meiboomen: Vaderlandsche Letteroefening over 1832,
N.N., bl. 182 voor 1831 No. 14 enz.
en vooral de
Hollandsche Mercuriussen uit de 17de
eeuw.
Meinen,
voor meenen en meer diergelijke. Men vindt het ook
bij Kiliaan. Zeer veel werd oudtijds de ei gebruikt
in de werkwoorden die thans de verdubbelde e hebben.
Mennen,
voor aanwakkeren.
Mennig,
voor menig, gelijk mennigte voor menigte, enz. Zulke
verkortingen in de uitspraak, bevestigen de
schrijfwijze van dergelijke woorden met de
zacht-lange of enkele e. De achtbaarste schrijvers
hebben ook eenparig dit woord met de zachte e
gebezigd, reeds eer Siegenbeek zijne Verhandeling
over de spelling zamenstelde. Zie genoemd werk
hierover bl. 291-294.
Mentijd
(te). Zie Te
Mentijd.
Mergen,
voor morgen. Zoo zijn er meer woorden.
Mèske,
hoort men hier doorgaans voor meiske, meisje.
Met.
Alhier hoort men veel met iets verlegen zijn,
in plaats van om iets verlegen zijn en
diergelijke. Bijv. Ik ben met geld
verlegen, dat is: ik heb geld noodig. Ook voor bij. Bijv. met de
haren nemen, met het vat verkoopen, enz.
Met, voor tegen is zeer weinig meer in gebruik. Men hoort nog wel eens
bijv.: Hij heeft het met mij enz. als de een iets
tegen den ander heeft.
79
Metser,
voor metselaar, gelijk metsen voor metselen.
Meug,
voor begeerte, magt; doch slechts in de zegswijze:
met heug en meug of tegen heug en meug, hetgeen
beteekent met of tegen lusten, begeerte.
Meugelijk
of mogelijk, voor
aardig, verwonderlijk.
Meugen,
voor mogen.
Meugen,
dat is mogen voor gaarne hebben, voornamelijk van
spijs en drank.
Meuk,
ook wel muik uitgesproken, is hier eene zich
langzamerhand bij een gepakt en zich vast gezet
hebbende
vergadering van kwade stoffen in het menschelijk
ligchaam. Ik heb het nu en dan ook voor eene
zode of verzameling appelen, peren enz. hooren
bezigen. Dan muek, gelijk men elders zegt, is
eigenlijk de plaats waar de appelen bewaard worden,
als het waren om te muiken of zacht te worden. De
wortel mu schijnt iets heimelijks aan te duiden;
bijv. muit, muizenis, van het oude muizen, peinzen,
en hiervan geeft het ook wel iets tot bedekken
geschikt, te kennen, als: Mudde, muts, muil, voor
een schoeisel genomen.
Meuk,
voor eene kleine verzameling van geborgen fruit. Ook
de geheime
plaats van geborgen ooft.
Meuken
of muiken, voor het
doen zacht worden van fruit.
Meulen,
voor molen.
Meutel,
voor molm; meutelen voor vermolmen; meutelachtig
voor molmachtig en dergelijke.
Michaels-
Michielszomer
(Sint), is een
zomertje, dat op een’
tijd (29 Sept.) invalt, wanneer de herfsttijd reeds
daar is. – De uitdrukking verklaart zich van-zelf.
Als het weder, omstreeks
80
Sint-Michaël
– 29 September – eenigen tijd achter elkander droog
en warm is, noemt men dat Sint-Michiels-zomer.
Middag,
voor middagmaal of het middageten. Ik ga naar den
middag; wij zullen aan den middag gaan, beteekent
dus: ik ga naar
’t middagmaal, wij
zullen beginnen het middageten te nuttigen.
Middel,
voor midden.
Mijt, voor stapel, hoop. Zoo zegt men altijd: mutsaard-mijt, hout-mijt.
Mik. Deze soort van brood wordt hier veel, meest van gezift roggemeel,
zonder zemelen, gebakken. De boerenstand heet
dezelve hier weg of wek. Zie het woord Wegge.
Misdienaar
of misdiener,
worden de knapen genoemd, die het autaar of de mis
bedienen of den dienst-Geestelijke te hulp staan.
Misschiens,
voor misschien, doch verkeerdelijk; want het is
zamengetrokken uit mag geschien, of magschien.
Misselijk,
voor eene zekere flaauwte (ongesteldheid). Ook voor
onzeker, toevallig. Bijv.
’t is misselijk, hoe
lang Jan nog weg blijven zal, wanneer de regen zal
ophouden, enz.
Moedje,
voor moeitje, zoo ook moed, vaders of moeders
zuster.
Moeren,
voor moerlanden,
’t welk echter ook
veel gezegd wordt, van slijkerige drassige landen,
elders ook broeklanden genaamd.
Mok,
voor stofregen, natte mist. Mokkerig weer dat is:
fijne motregen, nevel.
81
Mol
voor mul, gruis. Mol
is zeer oud.
Molenvarken,
voor kelderzeug, pissebed (een insect).
Moor. Alzoo noemt men hier den zwarten, gegoten, ijzeren ketel, waarin het
water gekookt wordt. Buiten kijf is dit om de
overeenkomst der kleur met de Mooren of zwarte
menschen. Dan oneigenaardig is
‘t, dat men de
koperen ketels, waarin de koffij op de drinktafel
gezet wordt, eveneens moor of koffijmoor noemt.
Moos, voor vuilnisgat, voor die veeltijds aan de keuken grenzende plaats,
waar het vuile water uit de keuken, de goot etc. bij
elkander loopt. Naardien het gehucht de Moosik onder
Duizel, op eenen zuren, moerachtigen grond is
gelegen, kan hetzelve, mijns bedunkens daarvan wel
den naam ontvangen hebben.
Mot.
Iemand in de mot hebben, voor iemand in het gezigt
hebben.
Mottig,
voor vuil. Oudtijds werd het in dien zin veel
gebezigd.
Mul, stof, zand, aarde. Men zegt turfmul enz. Mullige aarde is losse,
poreuze aarde. Zie ook Mol.
Mulder,
voor molenaar, zoowel voor den molitor als voor den
meikever onder dien naam bekend.
Murw,
voor gaar, onder den minderen stand, het fransche
cuit.
Mutsaard,
mutserd uitgesproken, voor takkebossen.
N
Na. Het onderscheid tusschen na en naar wordt hier, gelijk vele andere
dergelijke woorden, slecht nagekomen. Echter dunkt
mij, dat het taaleigen dezer streken, in
’t algemeen beter
82
het goede
Nederlandsch evenaart, dan eenige andere oorden
onzer Provincie.
Naauw bezet,
voor karig.
Nagels,
zegt men hier algemeen voor spijkers, alsmede het
werkwoord nagelen voor spijkeren.
Nachtbraken,
voor nachtwaken, hetgeen overdreven of onnodig
schijnt.
Namp
en nampen, voor nam
en namen. Zoo ook kwamp en vele diergelijke.
Navend,
voor avond, doch meest onder de geringste soort van
landlieden. Diergelijk voorzetsel heeft hier ook in
andere woorden plaats, als naassem, voor aassem.
Neet-oor,
voor kitteloorig mensch.
Neffen,
voor nevens. De spreekwoorden er glad of gelijk
neffen zijn, beteekent hetzelfde, als elders: de
plank glad of geheel mis zijn; het spoor bijster
zijn; zich ten eenenmale bedriegen.
Net,
voor juist of even. Bijv. ik heb net eenen hoed als
gij.
Neusdoek
wordt hier onder
boerenlieden veel gezegd voor den opperhalsdoek, die
de vrouwen en meisjes over het kleed of jak (zie dat
woord) dragen. De neusdoeken noemen zij
zakneusdoek. In
de 17de eeuw en (misschien ook van
tevorens en daarna) werden deze woorden ook
algemeen door de voorname standen gebruikt. De
tegenwoordige neusdoeken noemde men toen, behalve
zak-neusdoeken, veelal ook snut-, snuit- of
snutseldoeken.
Toen eene fatsoenlijke wijze van neus snuiten
ingevoerd werd,
bezigde men daarvoor
den borst-, katoenen halsdoek,
vernederde
dien wellicht tot neusdoek, en van
hier nu de
83
benaming halsneusdoek
voor halsdoek en zakneusdoek voor zakdoek.
Neusel,
of eusel-drop, wordt hier veel gezegd voor oos-drop,
oosel-drop of hoosdrop.
Neutel,
neutelke, neuteltje, voor een vrouwtje dat geen
groot verstand heeft, daar, gelijk men in de wandeling zoude zeggen,
het niet diep bij zit, waar niet veel bij is.
Neutelen,
voor moeijelijk of lastig zijn, heb ik hier slechts
weinige malen gehoord, gelijk ook neutelaar in dien
zin, doch neutelig wordt hier in die beteekenis zeer
veel gebezigd.
Nie,
is hier, even als in de Zuidelijke Nederlanden,
algemeen voor niet.
Niemes,
en niemensch voor niemand.
Nieuwd,
voor nieuw, in de praattaal.
Nijver,
voor ijverig.
Niks,
is hier vrij algemeen, ook in de beschaafde
spreektaal. Niets hoort men hier zelden, immers, in
de lagere standen.
Nippig
wordt hier gebruikt
voor barsch, vinnig. Bijv. dat is
een nippig wijf,
voor een boosaardig, ongemakkelijk wijf; men
zou hier: het is een nippig ding van een bits meisje
zeggen.
Noodstal.
De plaats, waar de paarden, om beslagen te worden
door nood, door geweld, bedwongen worden. Men zegt
hiervoor, bij verkorting, veel noostal, en daarvan
bij verbastering oostal.
Nooi,
voor noode, ongaarne is hier algemeen onder den
lagen en middelstand. Hoewel de geletterde stand het
woord noode, thans, naar mijn inzien, meer begint te
schrijven, heb ik het tot
84
hiertoe door niemand
uit deze omstreken hooren zeggen en nog zeer zelden
in schrift gebezigd gezien.
Het verouderde
vernoei, vernoij voor spijt, verdriet, in welken zin
men hier steeds nooi zegt, herinner ik mij niet in
deze streken te hebben hooren bezigen, evenmin als
het werkwoord vernoeijen, vernooijen, voor
verdrieten, spijten. Meijer geeft voor node, niet
ligt, bezwaarlijk, dus nagenoeg dezelfde beteekenis,
als waarin het alhier nog gezegd wordt. Ode, dat is
ligt, gemakkelijk, wordt hier nimmer gebezigd.
Nop,
nupje, ninop, en dergelijke voor dwarsdrijver.
Nukken,
voor luimen.
Nusselen,
voor talmen.
Nust,
hier niet gebezigd.
O
Om,
voor omstreeks, bijv. om Paschen zal ik eens komen.
Omkant
en omkanten, voor
omtrek en omstreken.
Omweg,
voor een weg of pad, niet het naaste. Zoo zegt men:
die weg is om; het is wel een kwartier om, enz.
Onderkomen,
voor verwaarloosd worden; door nalatigheid bederven,
in het verval geraken.
Onderwonen,
een huis onderwonen, voor hetzelve door slechte
bewoning in verval te doen geraken, of eene
onaanzienlijke gedaante te doen hebben.
Ondeugendig,
voor ondeugend. Meer woorden met eenen dergelijken
staart hoort men hier.
85
Ongerens
(het
tegengestelde van gerens). Onregtvaardig, niet zoo
het behoort. Het wordt vooral door kinderen bij
hunne spelen gehoord.
Ongerens
(ongerens)
gebenedijt niet. Zie Gerens.
Onnoozel,
voor ongelukkig. In deze beteekenis zegt het zoo
veel als buiten zijne schuld ongelukkig te zijn.
Onnoozel,
voor onschuldig. Ik ben er onnoozel aan.
Onnut,
Onrein, vuil, smeerig.
– Men zegt wel
onnutterik voor een smeerpoets, onrein persoon.
Onraad,
voor ontuig, vuilnis is hier bijna onbekend.
Oogendiender,
voor vleijer.
Oogje,
voor lonkje. Iemand een oogje (eugske) geven, (meest
schieten) is iemand toelonken.
Oogsten.
Alzoo noemt men in deze streken het rapen of nalezen
der korenaren, na het inzamelen der schoven.
Ooit.
Bekend is het dat dit een bijwoord van den verleden
tijd is. Het wordt hier als zoodanig op eene min of meer bijzondere
wijze gebruikt. Zoo zal men bijv. eenen landman
hooren zeggen:
“Ik heb ooit gezien,
dat dit heel veld onder water stond”, dat is: ik heb
wel gezien, wel eens gezien, gelijk men elders zoude
zeggen.
Bij de Ouden vindt
men dikwijls ooit voor altijd, en te regt, daar het
’t
tegenovergestelde van nooit is.
Ook, ter bevestiging of bekrachtiging voor ten volle, volkomen, voorzeker.
Bijv. het is waar ook; gij hebt gelijk ook, dat gij
dat doet.
86
Op.
Men zegt hier op de lucht, niet, gelijk elders, in
de lucht, voor in de open lucht. Ik ben nog niet op
de lucht geweest, het is warm op de lucht. Ook zegt
men hier: er zijn veel vruchten op de boomen, voor
aan de boomen, alsmede er is veel visch op den
vijver.
Opbeuren,
voor ter leen nemen, opnemen. Bijv. hij moest om dat
te koopen, geld opbeuren.
Opbeuren:
aanmoedigen, opwekken.
Opflikken,
voor opsieren, opknappen, meest voor aan iets min
fraais een
zekeren schijn van fraaiheid bijzetten.
Opgebeurd:
opgeruimd, vrolijker dan te voren.
Opmaken,
voor verkwisten. Opmaker = verkwister.
Opper,
noemt men hier een hoop hooi, lager dan de mijt,
wanneer zich hetzelve nog in het veld bevindt. Bijv.
Hebt gij het hooi op (aan) oppers gezet?
Oprokken,
voor diets maken, bijv. Men kan hem alles oprokken,
wijs maken.
Opscheppen,
zegt men hier, zelfs onder beschaafde lieden, voor
opdisschen, of ook wel voordienen.
Opspelen,
wordt hier gezegd voor hetgeen men elders zegt de
beest spelen, den baas spelen, kijven.
Optrekken,
voor opvoeden.
Opzetten,
voor verkrijgen, nemen. Bijv. hij heeft eenen
knecht, eene vrouw, eenen winkel, enz. opgezet.
87
Opzien,
voor met verwondering zien. Wat heb ik daarvan
opgezien! Opkijken wordt in dezen zin hier evenals
anders kijken, voor zien, gebezigd.
Het zelfst.nw. opzien
gebruikt men hier voor verbaasdheid, verwondering,
druk gesprek; bijv. ik zou dat wel doen, maar het
geeft te veel opzien.
Orde,
of, gelijk men het in de wandeling zegt, order, voor
goeden staat van gezondheid. Dagelijks hoort men
naar zijne gezondheid gevraagd wordende, antwoorden:
het is niet in order met mij, of, ik ben nu weer in
order.
Orgel.
Het volksgebruik (zegt Hoeufft) verandert op
verschillende plaatsen de geslachten der
naamwoorden. Zoo zegt men bijv. in
’s-Gravenhage het
stal voor de stal. Even eens is het hier met orgel.
Dit woord is onzijdig; hier echter wordt het, onder
de minkundigen standvastig mannelijk gemaakt. -
Hetzelfde kan men van het woord kerkhof zeggen.
Ossenboer,
noemt men in deze streken eenen boer, die niet
vermogend genoeg zijnde, om een paard te koopen en
te onderhouden, een os voor zijne kar en ploeg
spant. Meest wordt het bij verkleining gebruikt: het
is maar een ossenboer. Echter koopt menig landman
die geen genoegzaam werk voor een paard heeft een’
os, dewijl in deze keiachtige oorden de grond zeer
ligt om te bebouwen is. Voorts wordt een goede os
zeer duur en zelfs bijna tegen een werkpaard
verkocht.
Ouder,
dat men hier ouwer uitspreekt, voor ouderdom; of in
het algemeen voor leeftijd, bijv. dat kind is groot
voor zijnen ouwer. Die vrouw is nog hel voor haren
ouwer.
Overgang,
voor besmetting, wanneer eene ziekte van den eenen
op den anderen overzet, of overgaat.
Overigheid,
voor overheid, oversten.
Overloop,
voor besmetting, even als overgang.
88
Overschriks,
of schriks-over, voor bijna tegenover elkander of
wanneer spraak is, van voorwerpen die als met
overspringing tegenover elkander geplaatst zijn.
P
Paal. Wanneer men de boerenlieden eenvoudig de paal hoort zeggen, zonder
bijvoeging van iets,
‘twelk het ergens op
betrekkelijk kan doen zijn, moet men een grenspaal
of scheidpaal daardoor verstaan. De boerenwoning de
paal, aan de scheiding van Bergeijk en Eersel, kan
dus wel niet anders dan hiervan den naam ontvangen
hebben. Bij Kiliaan is paal hetzelfde als paalsteen.
Paar
en onpaar, zegt men
hier voor even en oneven.
Pad. Alhier wordt dit voor eenen kleinen of binnen-weg gebruikt, eigenlijk
voor eenen voetweg, want wegen welke
met karren, enz.
bereden worden, geeft men nooit dezen naam,
ten minste niet als het groote of middelbare wegen
zijn. Men zegt hier bijv. hoe lang is deze pad? Ik
ben over den voetpad gekomen. Te gelijk ziet men
hieruit, dat pad hier in
’t mannelijk
geslacht gebezigd wordt, waarin het ook Numan en
andere gelijktijdigen hebben.
Paddenaakt
(naaks
uitgesproken), dit is voor zoo naakt, zoo kaal, als
eene pad. Paddenaakt-jong zegt men gewoonlijk voor
een’ jongen
vogel, welke nog geene vederen heeft.
Pampier,
voor papier bij den minderen stand in de praattaal.
Ik heb het wel eens bij oude schrijvers gelezen. Het
scheen vroeger algemeen te wezen.
Pan-huis,
beteekende oudtijds een brouwhuis of brouwerij en
heette aldus naar de groote ketels, in den ouden
tijd pannen genaamd, waarin zout, bier en andere
dranken gemaakt werden.
– Deze beteekenis
van het woord pan is nog overig in zoutpan.
89
Panen
of pijnen, noemt men
hier het zoogenaamde peen-gras of hondsgras. Hoeufft
meent dat het verbastering is van peen, zijnde dit
gras, alzoo genaamd om zijne lange voortkruipende
wortelen.
Pas.
Wel te pas zijn, zegt men voor welvarend zijn,
gelijk ook in den ontkennenden zin.
Passen,
wordt hier veel gebruikt voor te pas komen, goed te
pas komen, zeer wel gelijken. Bijv. dat postje zou
mij goed passen, dat is niet te onpas komen.
Pengelen,
Penkelen, Pingelen, Pinkelen en Afpegelen, voor
afdingen, afknibbelen, waarvoor men elders penteren
zegt. In den kleinhandel bijv.:
“Wat ligde (ligt ge)
weêr te penkelen?” Hierom zegt men ook wel eens
Pengelaar en dergelijke voor een’ knibbelaar. Zie op
Prengel.
Peuteren,
stil of zachtjes uithalen of uitgraven.
Pier,
voor aardworm.
Pijl,
voor spier. Men zegt hier graspijltjes, haarpijl,
een pijltje stroo, hooi en diergelijke.
Pijpen,
worden alhier alle langwerpige onderaardsche gangen
genoemd, bijv. de pijpen van vossen en konijnen.
Pimpelen,
voor een goed glas drinken.
– Vroeger verstond
men onder ‘Pimpeltgens’, kopjes zonder ooren.
Pinken.
Bij de pinken zijn is zeer bekwaam, vernuftig zijn.
Pinksterbloemen.
Te Westerhoven is het gebruik nog in stand
gebleven, dat op
Pinksterdag een meisje, met bloemen en linten
versierd, hetwelk men dan de Pinksterbloem heet, aan
de huizen der ingezetenen, door andere meisjes
vergezeld, vertoond wordt.
90
De vermaarde Bilderdijk gewaagt ergens van de
Pinksterbloemen aldus:
“Dus werden in de
17de eeuw en
vroeger genoemd
zekere jonge meisjes in het wit gekleed, met
bloemen en linten versierd, die omtrent het
pinksterfeest langs
de straten, eerst geestelijke, later wereldlijke
liedjes zongen,
en zoo aalmoezen vergaderden. Ieder kerkfeest had
ook zijne
bijzondere
openbare versieringen of vertooningen, nog in mijn
jongen tijd, ook bij ons, en er was nog eene
algemeene
belangstelling bij.
Nog
niet
vergeten kunnen
de
paaschpalmtakken
zijn, met gebak, vijgen en klater-gouden vlaggetjes
versierd, die men dan ieder kind gaf, waarlijk beter
gepast dan de St. Nicolaas versieringen.”
Schotel zegt:
“Zouden wij niet,
met eenige waarschijnlijkheid, mogen
veronderstellen, dat dit gebruik, gelijk het vieren
van den eersten dag van Mei (Men dronk op dien dag
in de 15de eeuw, Meidrank, d.i.
kruidenwijn), en andere dagen, van Romeinschen
oorsprong is? Het is bekend dat sommige
Heidensche
plegt[igheden] van tijd tot tijd bij onze
christelijke feestvieringen zijn gekomen, en
later als tot dezelve behoorende, zijn aangemerkt
geworden.”
Plak
en pek, voor plaats, zoo in den eigenlijken zin, als
in dien van in
stede.
Plat.
Sluw, schrander. Een platte is een schalk, ondeugd,
sluwe, enz. Platte kinderen zijn kinderen die nog
niet loopen. Platziek is erg ziek.
Plavuter,
gemeene kerel, gering persoon.
Pligtig.
Zeer algemeen is dit woord in de beteekenis van
schuldig, dadig. Het komt van plegen, bedrijven,
niet van plegen, gewoon zijn, of van pligt.
Poeleke,
behoort hier onder die liefelijke woordjes, welke
minnenden elkander geven. Men zegt het ook veel aan
de kinderen, of ook wel van dezelve, het is een lief
poeleke, gelijk
men elders zegt: het is een lief hondje
van een kind.
91
Hoeufft zegt dat het
eigenlijk poedelke is, een kind dat eerst begint te
loopen en het, gelijk vele diergelijke woordjes, van
de kinderen op de vrouwen overgebragt is.
Poen,
voor zoen en poenen voor zoenen (het werkwoord).
Pof. Iets op den pof koopen, voor iets koopen, zonder het terstond te
betalen. Ook op den pof praten, voor iets zeggen,
zonder grond of genoegzaam te weten wat er verteld
wordt.
Poffen,
zegt men voor: iets koopen zonder het dadelijk te
betalen. Zie Pof.
Pootje,
voor podagra of voeteuvel, een niet zeldzaam gebrek
bij lieden, die veel gereisd en vooral goeden sier
gemaakt hebben.
Pors, voor pers. Dat dit geen verbasterd maar verouderd woord is, blijkt uit
de verouderde woorden van Meijer, onder welke men
vindt porsje, persing.
Porsen,
voor persen.
Prullen,
voor lompen, voor zaken die geene of weinige waarde
hebben.
Pullen
of pullekes, op
andere plaatsen poelen of poeliën,
noemen de boerenlieden alhier de jonge hoenderen.
Meer dan waarschijnlijk komt het van het Fransche
poule en het Latijnsche pullus, welk laatste
allerlei jong van gedierte beteekent.
R
Rabauwen,
zijn hier eene soort van late appelen. Rabauw is bij
Kiliaan een boef, een hoerenjager.
– Voor gemeene
rondzwervende lieden heb ik dit woord menigmaal in
middeleeuwsche
stukken aangetroffen. – Een plakkaat van
92
Mei 1530, werd o.a.
in de Provincie Utrecht tegen de
‘Leeggangers
Beedelaars, Rabaauwen, die ten plattenlande
loopen, beedelen
en schojen’ uitgevaardigd. In eene amplicatie van 9
Oct. 1532 leest men, dat, wanneer er geene
scherpregters waren, dan mogt men ‘die voors.
Rabaauwen doen geeselen en een stuk
van haar oor doen afsnijden, bij een van denselven
rabaauwen, die sij daertoe kiesen ende bedwingen
zullen’,
enz. J. van de Water: Groot Utrechts Placcaatboek,
1729. – Zie Geschiedkundige Onderzoekingen
aangaande het verblijf der Heidens of Egyptiërs in
de Noordelijke Nederlanden, door Mr. J[acob] Dirks.
Utrecht 1850, bl. 112.
Radenmaker,
raaimaker of radmaker, voor wagenmaker. Dezelve
worden reeds raaijmakers genaamd in eenen brief der
regenten van Breda van 3 Mei 1561, gelijk men het
hier ook altijd uitspreekt.
Raggen,
beteekent in het wilde rondloopen, zonder ophouden
heen en weder loopen, zegt Hoeufft. Alhier gebruikt
men het juist in dien zin, doch het wordt meestal
rakken genaamd. Het zelfst.nw. rakker is hier mede
veel in gebruik, zoo wel van dieren als van
menschen. Een man die woest, wild rondloopt, bijv.
herberg in, herberg uit gaat of zich dan hier dan
daar bevindt, noemt men veeltijds een rakker, zoo
ook een’
rondloopenden hond.
Rakelen,
voor hetgeen men elders zegt, roeren, uithalen, enz.
Rakken,
zie Raggen.
Rammel,
voor een woest of ligtschikkend vrouwspersoon.
Rammelen,
voor woest of ligtschikkend te werk gaan, ook wel
zoodanig spreken.
Rapen,
voor het nalezen van korenaren, is alhier weinig in
gebruik, zie Oogsten.
93
Ravotten,
voor stoeijen, zich woest aanstellen.
“Ravot spelen”,
zegt J. Tergouw, “beduidt eenvoudig, dansen en
zingen”.
Razendig,
voor razend.
Razijn,
voor rozijn.
Reefter,
noemt men in vele Godshuizen en kloosters de gemeene
spijszaal. Door Kiliaan wordt het refter gespeld,
gelijk het hier en in andere oorden wordt
uitgesproken.
Reek
of rijk, voor rijf,
zoo ook het werkwoord rijken voor rijven. Het
eigenlijke woord is hark en harken het werkwoord.
Reep,
voor koord, touw.
Reep. Nimmer hoort men hier van lieden die niet van andere gewesten zijn
gekomen, het woord hoepel, maar altijd dat van reep.
Het spelen der kinders met een reep, hoort men hier
dan ook niet anders dan reepen noemen. Zie Kiliaan
in reep, en vooral Wachter in reif, hetwelk hij zegt
alles te beteekenen, dat dient, om iets zamen te
binden, tenzij hetzelve zamengesteld zij uit touw,
of uit hout. Zeer eigenaardig wordt dus een hoepel
een reep genoemd, als dienende, om de duigen te
verbinden.
Regel,
voor lineaal in navolging van het Fransche règle.
Ook voor rigchel gebruikt men regel. Beide is goed.
Reps,
voor rups, een insect.
Riek,
voor mestvork.
Rijmen,
ww., = rijpen, weinig of in geringen graad vriezen.
Rijzen
= vallen, afvallen.
Bijv. De bladeren rijzen van de boomen. Die bloemen
rijzen. Er rijst zaad door den zolder.
94
Roep,
voor eene openbare uitroeping. Zoo worden hier
ondertrouwden,
die elders gezegd worden hun eerste of tweede
gebod te hebben, gezegd hunnen eersten of tweeden
roep te hebben. Het woord gebod beteekent hier een
bod. Een afslager wordt hier afroeper genaamd. Bij
de meeste menschen hoort men veel: het goed is
verleden zondag geroepen, dat is ten verkoop
afgelezen.
Roer,
noemt men op vele dorpen alhier, de uithaling des
vuurs buiten
het vuurijzer. Zie Keuter.
Rollezanger
voor
liedjeszanger.
Rond, voor omstreeks, zelfs van den tijd; bijv. rond kermis, dat is
omstreeks kermis. Men hoort het niet in alle
gemeenten en dan nog slechts onder de
minbeschaafden. Om en rondom wordt meer in dien zin
gebruikt.
Roode-hond
(rooijenhond
uitgesproken), zeggen de lagere standen hier veel in
plaats van roodvonk.
Roof,
korst op eene zweer, wonde, enz.
Rooije duit,
dat is rode duit of koperen duit.
Room
en roome, voor melk
en is hier algemeen.
Rosmolen,
dat noemt men hier een paardenmolen, van het min
of meer
verouderde en slechts in den dichtstijl overige ros.
Rouw. In den rouw gaan: voor: met een’
rouwmantel, de vrouwen in eene falie ter
begrafenisse gaan.
Rouwagie,
voor ruigt of
voor eene verzameling van ruwen afval en
dergelijken. Anderen noemen het hier bogt. Zie dat
woord.
Rouwkoop
= verdriet van
een’ gedanen
koop.
95
Rueren,
voor roeren. Men vindt het veel bij de oude
Vlaamsche en Brabantsche schrijvers. Zoo ook
berueren, verrueren, enz. Zie het woord Keuteren.
Ruizen,
ruizelen, ruien van vogels, dat is van vederen
verwisselen.
Rusch,
voor zode, is alhier zoo gebruikelijk, dat men op
sommige plaatsen
het laatstgenoemde woord niet zou verstaan.
Bij Kiliaan is het resch en rusch. Men zegt alzoo:
eene russche bank; steek in dat veld eene kar
russchen, enz. Welëer
beteekende
rusch, aarde of kluit en ook haarachtig of ruigharig
en alzoo is het zoo veel als haarachtige
aarde.
Rutselen
= hutselen, heen
en weer schudden.
Ruwenis
of rouwenis, voor
vuilnis.
S
Sabberen,
voor zeveren.
Sammelen,
voor teuten, leuteren, talmen, dralen.
Sammelen,
semmelen. Onverstandig, langdradig spreken.
Savelachtig,
noemt men hier den grond, die wel een
zandgrond is,
doch niet [uit] het mulste zand bestaat, maar met
eene soort van bastaard-klei, als ware het,
gemengd is. Het komt van
’t Fr. sable. Vooral
in deze streken is achtig, eene soort van
verkleinwoord.
Savie,
voor salie, doch de boeren en minste klassen zeggen
záluw; zie
dat woord.
Schaal,
voor bast of schors van eenen boom, enz.
96
Schaarbosch,
een bosch, enkel van kort of kreupelhout, van
scharen, scheren.
Schaarhout,
voor hetgeen men elders noemt hakhout, in
tegenoverstelling van opgaande bomen. Ons schaarhout
komt niet van scharen, in den verouderden zin van
stapelen, opstapelen, ophoopen, maar van scharen,
scheren; zie Schaarbosch.
Schaars,
voor naauwelijks.
Schab,
voor buitenste plank van een’
boom. Meijer heeft voor schabbe en schobbe, deksel.
Sommigen meenen het woord schapraai daarvan
afkomstig te zijn. Vergelijk De Navorscher op dat
woord, Jrg. I, 1851 bl. 227.
Schabbernak,
schabernak, is het Oud-dietsch gemeen, valsch,
bedrieglijk. Door een’
‘schabbernak’ verstaat men hier gemeenlijk een’
lagen bedriegelijken mensch. – Vergelijk het slot
van schaberdebonk.
Schaberdebonk,
schobberdebonk, elders ook schaverdebonk. Deze
uitdrukking wordt gebezigd voor personen, die wij
thans eenvoudig een schoft zouden noemen, die
namelijk op indringende onbeschaamde wijze van
anderen iets zoeken magtig te worden. Op
schobberdebonk loopen is ongenood en onbeschroomd
het een en ander zoeken op te doen. Op schabernak
gaan, beteekent ongeveer hetzelfde.
Schalie,
voor lei, doch niet veel, wanneer dezelve in eene
lijst is gezet, om op te schrijven. Meer algemeen is
het hier voor een leijen dak, een schaliën
dak.
Schaliedekker,
voor leidekker is niet algemeen.
Schappelijk,
voor
geschikt, inschikkelijk, toegevend. Bijv.
“Maak het
schappelijk”. – Het schijnt een verkreupelde vorm
voor ‘maatschappelijk’ te wezen.
97
Schaprade,
of gelijk men het gemeenlijk uitspreekt, schapraai,
is niet alleen bij de boeren, maar zelfs bij niet
onaanzienlijke dorpelingen, nog veel in gebruik voor
de etenskas, zoo wel als het verkleinwoord
schapraaike. De zitbanken in de Turnhoutsche kerk
noemde men o.a. in 1606 schapperaê.
Zie Kronijk der Stad en Vrijheid Turnhout V bl. 60.
Scharen,
voor met eene hark bijëenzamelen,
bijv. stroo, strooisel, hooi, enz. Scharen. Men zegt
ook bijëenscharen.
Scharen.
Het vuur scharen of inscharen voor hetgeen wat men
elders en ook hier zegt reken of inreken, hetwelk
men wel eens
verkeerdelijk inrekenen noemt. Het komt toch van
reke, bij Kiliaan eene hark.
Schavierig
is: losbandig,
liederlijk.
Scheef.
Men zegt hier veel scheef antwoord geven, voor
hetgeen men elders meer noemt dwarsch, dit is
onbescheiden antwoord geven.
Scheel,
voor deksel en hier algemeen.
Schellen,
voor schillen, zoo wel het werkwoord als zelfst.nw.
Scheper,
of eigenlijk schaeper, gelijk Kiliaan het woord
heeft, is voornamelijk in de Meierij van
’s Bosch,
gebruikelijk voor schaapherder. Hoeufft zegt:
opmerkelijk is het, dat de ae van dit woord in die
streken, tegen het gewoon gebruik, als eene enkele e
wordt uitgesproken. Vergelijk wijders, mijne Oud-Friesche
spreekwoorden bl. 59 en 60, alwaar men ook zal zien,
dat tot voor weinige jaren in ’s Bosch zoowel
als in vele Brabantsche en Vlaamsche steden een
zoogenaamde schaepers-Almanak jaarlijks uitkwam, om
den landlieden die niet geleerd zijn, dat is noch
lezen noch schrijven kunnen, door kenbare teekenen
de tijden der werkzaamheden op het
land aan te
duiden, want dat schaeper aldaar de
algemeene
98
beteekenis van
landman, hetzij schaapherder, koewachter, hetzij
andere boeren-arbeiders, heeft, behoeft geene
aanduiding.
Schieten,
oudtijds betalen, niet met waren, maar met klinkende
munt. In deze beteekenis is het hier nog in gebruik
vooral voor terug geven, bijv.
“Ik zal mijne rente
schieten”, dat is terug bezorgen of lossen.
Schikkelijk,
voor tamelijk, Zoo antwoordt men ook hier, als
gevraagd wordt, hoe het met eene zaak gelegen zij,
nog al schikkelijk, in plaats van het schikt nog al,
gelijk men elders en ook hier zegt.
Schikken,
voor achten, schatten, gissen. Hij schikt alles
ligt, voor hetgeen men anders zegt, hij telt alles
ligt. Zoo ook: ik schik dat het thans drie uren is.
De Ouden gebruikten het ook in die beteekenis.
Schild,
voor wapenschild, wapenbord.
Schild,
noemt men hier een gedeelte van het dak, in twee of
meer vakken verdeeld; bijv. de schilden van een dak
één voor één
herstellen, om niet gelijk open te liggen.
Schillen,
voor schelen, verschillen.
Schoef,
voor eenen slechten, boozen, listigen kerel. Het is
een schoef, een regte schoef, een schoef van een
kerel. Mogelijk is het zooveel als schoft, en moet
het even als dit woord en als schavuit, tot schuiven
gebragt worden, waarvoor eenigszins pleit, dat men
ook somtijds schuif zegt: het is een schuif van
eenen kerel. Schoft en schoeffel worden hier ook
gebezigd.
Schoer,
voor een zware regen-, hagel-, of onweersbui.
99
Schoeren,
elders schuren, voor schrobben, reinigen. In eene
rekening van
’s Bosch, jaar 1522 komt voor: steen geschoert
(geschuurd).
Schoft,
voor schavuit.
Schokken,
voor schelden, verwijten.
Scholk,
voor voorschoot, boezelaar bij de lagere standen.
Schooijer,
schooister, voor landlooper, landloopster, en
hiervan ook voor zoodanigen, die gewoon zijn het
land af te loopen, om te bedelen. Meer bepaald
gebruikt men hier schooijer voor bedelaar,
schooister voor bedelaarster en schooijen voor
bedelen, welk werkwoord voorheen eene zoo lage
beteekenis niet had; zie Kiliaan. Men hoort het dan
ook veel alhier, voor verzoeken bezigen, gelijk ook
afschooijen en afbedelen; doch schooijen en
afschooijen gemeenzaam. Oudtijds beteekende
schooijen snellijk loopen. Zie Meijer.
Schoon,
voor opgeschikt, wel uitgedost. Hoe zijt gij vandaag
zoo schoon? is hetgeen men elders in denzelfden zin
zegt: hoe zijt gij vandaag zoo mooi? Zie wijders
Schoon maken.
Schoon maken
zegt men
hier dagelijks voor versieren, opschikken, opsieren.
Zoo zal men bijv. aan een kind zeggen: wat heeft uwe
moeder u schoon gemaakt. Het huis witten noemt men
ook schoon maken.
Schoor,
voor eene min kostbare of geringe brug, of eenen van
hout gemaakten overgang van een water, voornamelijk
over eene beek of rivier.
Schoot.
Een schoot appelen, peren, aardappelen enz. voor
hetgene wat men elders zegt een zoodje. Hoeufft gist
het zooveel te zijn, als een vrouwenschoot kan
bevatten, of het zoude eene verbastering moeten zijn
van schok, hetwelk niet
100
alleen een zestigtal,
maar in het gemeen een hoop, een tas, beteekende.
Schop
als spade is hier
schup. Zie dat woord.
Schop
is hier een gebouw,
hetwelk doorgaans afzonderlijk bij het woonhuis
staat, tot berging van turf en verdere brandstoffen.
Schort,
voor schortkleed, zijnde een bovenrok der vrouwen,
hier algemeen onder den lagen en middelstand
gedragen wordende.
Schouw
(Er) uitzien, woest,
verwilderd er uitzien.
Schouw
(Het gaat daar) toe,
het gaat daar ongeregeld, wild toe.
Schouw weêr.
Onstuimig weêr.
Schouw,
voor schoorsteen, is hier in zoo algemeen gebruik,
dat men het laatstgemelde woord nimmer uit den mond
van eenen echten Kempenaar hoort. In de middeleeuwen
bezigde men schauw, schouw ook algemeen voor
schoorsteen.
Schouwveger,
voor schoorsteenveger.
Schoven,
dat is schoften, zeggen de bouwlieden in dezen
omtrek, wanneer zij buiten aan hun werk zijn, voor
rusten, uitrusten in
’t algemeen, zonder
aanzien van tijd, bijv. wij zullen wat schoven.
Schrabben,
voor schrappen. Zoo ook het znw. schrab.
Schrank,
voor eenen opgezetten hoop turf, graan, hout, enz.
Schranken,
voor het op hoopen zetten van turf, hout, enz.
101
Schransen,
voor gulzig, onmatig, of sterk eten. Is niet
algemeen in gebruik.
Schreeuwen,
voor schreijen, weenen is hier algemeen. Zie ook
Grijzen.
Schrepel,
voor mager, rank, schraal.
Schrikachtig,
voor vreesachtig, doch niet zoo zeer van eene vrees
voor een toekomend gevaar of kwaad, als voor eene
dadelijke beangstheid in een tegenwoordig gevaar.
Schriks,
voor schuin, tegenover, dwars.
Schrokken,
voor gulzig eten.
Schrokkert,
voor gulzigaard. Ook voor een schraper.
Schromelijk,
wordt hier veel als een vergrootingswoord
gebruikt; bijv.
De boter is schromelijk duur, of ook wel als een
uitroepingswoord, bijv. Schromelijk, wat is
de boter duur! IJselijk wordt daarvoor ook gebezigd.
Zie dat woord.
Schrooike
en schreudje,
eigenlijk schroodje, is bij eenigen in gebruik, doch
meest van een snippertje of vierde vel papier. Het
woord beteekent een afsnijdsel, waarvan dan ook het
Ned. werkwoord is schrooden, schrooijen.
Schuifelen,
voor op de handen, eenen stok enz. fluiten.
Schup,
voor spa of spade. Zie ook Steek.
Schuren,
voor hetgeen, dat men in Holland noemt schrobben of
boenen. Zoo zegt men hier nooit de keuken of de
kamer schrobben of boenen, maar in beide gevallen,
schuren. Men gebruikt het woord ook onbepaald en
eenigermate als een onzijdig werkwoord voor
reinigen. Bijv. sommige vrouwen
schuren des
Vrijdags, andere des Zaturdags. Dat het
woord
102
schuren beter is, dan
schrobben of boenen, is daaruit blijkbaar, dat deze
twee laatstgenoemde woorden eigenlijk vegen
beteekenen.
Schutsboom,
een hooge boom of staak, naar het op welken
geplaatste, bij kermistijd, door de inwoners
geschoten wordt. Zie Koning, Vogel.
Schuurherd,
voor dorschvloer.
Seffens,
voor te effens,
’t effens, teffens
of tevens, hetwelk minder goed is. Op eene min of
meer bijzondere wijze wordt het hier gebruikt als in
eens, op eene keer, op eens; bijv. alle ongelukken
komen seffens, of het wordt seffens winter. Voor
oogenblikkelijk is het hier het meest in gebruik.
Sent,
voor wambuis of buis, een mansrok met mouwen tot aan
de lenden reikende.
Sermoon,
zegt men in deze
streken nu en dan voor eene preek of kerkelijke
redevoering. Elders is het algemeen.
Siebot.
Op een siebot is elders eene zeer gemeenzame
spreekwijze voor
hetgeen men in sommige oorden zegt: op een bot of
bots, dat is eensklaps, op een stel en sprong. Niet
op alle dorpen dezer streken is het in
gebruik.
Sik,
sig voor seg, zeker waterlis of biezen.
Sik,
wel eens, doch meestal lagchende voor geit.
Simmen,
voor grijzen, in de praattaal en onder kinderen.
Sint-Michiels
zomer, Zie
Michielszomer.
Slabakken.
Verzwakken, verflaauwen, bijv. zijn ijver begint te
slabakken, de wind slabakt.
103
Slagter,
voor slager. Algemeen is dit hier zoowel voor iemand
die vee, bepalende dit zich hier meest tot de
varkens, voor anderen slagt, als voor zich zelven
voor te verkoopen.
Slammeur,
voor druk of voor ruw werk. Zoo zegt men: het is in
dat huis altijd zulk slammeur. Enkele malen heb ik
een morsig of ruw vrouwspersoon met dezen naam
hooren bestempelen.
Slek,
voor slak. Meijer in zijn Woordenschat, brengt het
woord slecke als verouderd voor. Beide wordt bij
navolgenswaardige schrijvers gevonden.
Slenters,
voor hetgeen men elders in de wandeling
draaijerijen, slinksche wegen, slinksche streken
noemt. Zoo zegt men met slenters omgaan, zich met
slenters behelpen, slenters maken, slenters
gebruiken. –
Alzoo ook Hoeufft woordelijk.
Slecht,
wordt hier op verschillende bijzondere wijzen
adverbialiter
voor niet wel, kwalijk, gebruikt. Zoo zal bijv. een
winkelier, wien voor iets geld geboden wordt,
antwoorden: Ik kan het slecht doen, doch zal het
maar geven, omdat gij een klant van mij zijt. Zoo
zegt men ook: Dat huis zal slecht een
kooper vinden;
dat meisje zal slecht een man vinden, ik zal dat
van daag slecht kunnen doen.
Slechterik,
voor slechtaard. Men zegt voor dit laatste woord
bijv. ook slechtert. Diergelijke woorden zijn bij
ons, ook op andere plaatsen, niet ongemeen; bijv.
vuilik, botterik, enz.
Sleipen,
naar den meer Brabantschen tongval voor sleepen. Op
deze wijze zijn hier vele woorden.
Slenteren,
Rond slenteren, voor straat op, straat neer gaan.
Over den weg slenteren, voor heen en weer over den
weg draaijen.
104
Slet
zeggen, vooral de
mindere standen, voor een schoteldoek, afneemdoek,
ook wel voor een’
luurdoek en dergelijke kleine doeken. Kiliaan geeft
daarvoor een versleten lap, hetwelk een slet, in de
eerste beteekenis eigenlijk is. Slet, voor een
slordig vrouwspersoon is hier ook niet geheel in
onbruik.
Slibberen
en slipperen,
voor glijden is hier algemeen. Het komt van slibbe,
slibber, slijk.
Slichten,
even als in het Plat-Duitsch, voor slechten, in de
beteekenis van gelijk maken. Men gebruikt het hier
ook wel eens in de beteekenis van het beslissen of
bemiddelen van een geschil.
Slipperen,
uitslipperen. Glijden, uitglijden.
Slits,
voor klein, kort. Bijv. zijn jas is te slits, hij
had eene slitse broek aan. Ik heb het niet dikwijls en slechts van gewone
lieden gehoord.
Slodder,
wordt enkele malen hier een vuil, slordig, slecht of
onachtzaam
gekleed
mensch,
voornamelijk
een
vrouwspersoon
genaamd. Slodderen, schijnt met verandering
der eerste
letter f in s gemaakt van flodderen, hetwelk hier
veel meer gezegd wordt.
Sloef,
slof. Werkvoorschoot, welke hier in sommige dorpen
de boeren
dragen.
Sloer,
voor een onachtzaam, slordig, morsig vrouwspersoon.
Slons,
voor een slordig vrouwspersoon. Slomp heeft dezelfde
beteekenis.
Sloof,
eene sloof, eene goede sloof, voor eene vrouw,
dochter of meid, die zich voor anderen afslooft, of
aan welke zich anderen, als aan eene sloof wrijven.
105
Sloor,
is hier een goed, onnoozel vrouwspersoon, ook wel
eene sloof genaamd.
Slooren noemt men
hier de wilde kolen, welks zaad men sloorzaad heet.
Sloot,
voor slot bij geringe lieden, in de beteekenis van
kasteel, sterkte.
Slungel,
voor iemand, die veel langs de straat loopt. Aan de
spreekwoorden: een lange slungel is doorgaans de
gedachte van magerheid verbonden, somtijds ook die
van weinig oordeel.
Smerig
wordt hier niet
alleen, behalve in de eerste beteekenis van vettig,
gebruikt in die van vuil, morsig, bijv. smerige
wegen, een smerige mensch, maar ook in eenen
figuurlijken zin, voor onkuisch. In denzelven zegt
men bijv. van iemand, bij verachting: het is een
smerig heer of van een boek: dat boek is wel
geschreven, maar wat smerig.
Smijten,
voor slaan.
Smods,
beteekent hier een onkuisch, slordig vrouwspersoon.
Smokkelen,
voor sluiken. Zoo ook smokkelaar, smokkelgoed,
smokkeltijd, enz.
Smookregen,
stofregen, omtrent welken tijd het twijfelachtig
schijnt, of dezelve regen of mist zij; aldus genaamd
om de gelijkheid van mist naar rook.
Smoren,
voor smeulen.
Smoel,
voor mond of aangezigt. Bijv. Hij moest op zijn
smoel hebben, dat is geslagen worden. Er staat een
goede smoel aan, beteekent: goed kunnen praten. Het
wordt overigens meestal voor mond van een dier
gebezigd.
106
Smoorpot,
zegt men hier somtijds voor doofpot.
Snakken,
voor sterk verlangen, bijv. hij snakt naar eten.
Snappen,
voor schielijk en als ter loops iemand opvangen, om
hem iets te zeggen.
Sneijer,
voor glazemaker, insect.
Snijders
of kleermakers, noemt men hier meestal de koorn- of
Rombouten, ook
puistenbijters genoemd, insecten, welke van vliegen
en vliegende insecten leeft. In sommige streken
onzer Provincie
noemt men dezelve Glazenmakers of Schoenlappers,
met welken naam ik dezelve ook hier wel eens
heb hooren bestempelen. De Noord-Brabantsche
Volks-Almanak van 1845, zegt daarvan o.a. in eene
noot, bl. 12:
“Men heeft zeer
vele soorten van deze mooie diertjes, met uitmuntend
heerlijke kleuren, vooral aan den rand van slooten
en stilstaande poelen, voornamelijk onder de
kleinere soort Juffertjes genaamd. In Vriesland
geeft men ze den naam van wilde Hengsten, dit is
wilde paarden.”
Snippig,
voor snel, scherp, bijv. snippig vrouwtje.
Snoeijen,
voor het snoepen van vuchten. Bij Kiliaan is het in
het algemeen afkappen, en dus ook het afkappen,
afbreken, afsnijden van vruchten.
Snof,
ook snoef krijgen = berisping krijgen, waarvoor hier
ook een neus
gezegd wordt.
Snoffel,
vr., voor genoffel, anjelier.
Snuffen,
voor snuiven. Zoo ook snuf, snufdoos. Hier en daar
zegt men wel snuf op iets hebben, voor begeerte tot
iets hebben; ook wel hij is een regte snuffer, dat
is liefhebber der vrouwlieden.
107
Snutsel.
Snutsel van de kaars, voor snuitsel.
Snutten
en snutter voor
snuiten en snuiter.
Soebatten.
Met aandrang en kracht van herhaling smeeken.
Solfer,
voor zwavel. Het is de oude benaming.
Solferstek,
voor zwavelstok.
Spaden,
hier spaaijen genoemd, voor het in onze Noordelijke
gewesten meer gebruikelijke spitten. Het was echter
voorheen in algemeen gebruik.
Spelen.
In den echtelijken staat minvermaak plegen.
Spent,
eene landmaat, zijnde
¼ van een loopense.
Sper,
voor spar.
Spier.
Men hoort hier zeer veel, de echte ook [bij] de
gebruikelijke spreekwoorden: geen’
spier, voor niet het minste. Hoeufft zegt: Men houde
het niet voor eene verbastering van geen’ zier. Het
is, naar mijne gedachten, overgenomen van het
Plat-Duitsch, waarin een spier, een spierken
overdragtelijk een weinigje beteekent, en eigenlijk
de teedere grasscheutjes en koornhalmen, die
naauwelijks even uit de aarde voortkomen. In deze
laatste beteekenis geldt spier mogelijk voor speer,
wordende in onze streken in denzelfden zin pijl
gebruik. Zie Pijl.
Spiersen
voor spatten.
Spijker.
Spijkers worden in de Baronie van Breda genaamd de
kleine slotjes, kasteeltjes of heeren-hofsteden, die
zich bij eene
boerenwoning bevinden. In het Middeleeuwsch Latijn
is het spicerium, eene graanschuur met een dak,
volgens Wendeling.
108
Een gehucht, uit eene
boerenwoning bestaande, onder Eersel heet de
Spijkert.
Spijs.
Onder de mingegoede standen gebruikt men hier veel,
om de mindere kostbaarheid vooral, in stede van
boter op brood en mik, eene soort van pap van
appelen of ook wel van peren, welke men spijs noemt.
Sprei.
Gestikte katoenen deken.
Sprok,
voor sprokkelig, ligt te verbreken.
Spul.
Men zegt hier veel:
’t is zoo al spul,
voor hetgeen men anders hoort: ’t is zoo al werk.
Spullen,
voor huisraad, kleederen enz. Bijv. hij heeft zijn
spullen verkocht; haar spullen zijn verbrand; vat uw
spullen bijëen.
Spuw,
voor speeksel; onder gemeene lieden, vooral gehoord.
Spuwen
voor braken,
overgeven.
Stade,
bij de lagere standen staat: voor gemak. Bijv. doe
het op uw’
stade, doeget op uwen staai. Men vindt het in dien
zin bij Kiliaan en bij Meijer in deszelfs verouderde
woorden omschreven: gelegenheid, bekwaamheid,
plaats, leegen tijd; als de stade hebben, ledigen
tijd hebben. In de aanteekening van stade en
metstade voor langzaam is het bijv.nw. stadig,
staâg, zamen getrokken.
Staget,
voor staat het. Hoe staget er meê?
Stallen,
voor bestallen, voor stalen, betalen. Dit hoort men
echter van niet veel personen. Algemeen zegt men meer stalen,
bestalen enz. in den onvolm. verleden tijd.
109
Stallicht
en stalkaars,
voor dwaallicht of dwaaslicht. Het wordt alzoo
genoemd, omdat het zich voornamelijk bij en in de
stallen vertoont; dit doet het ook bij kerkhoven en
moerachtige gronden.
Stand,
is bij landlieden in deze streken het vat, in
’t welk de boter
gemaakt wordt. Oudtijds werd stand ook voor
melkemmer gebezigd.
Start,
voor staart in de praattaal. Men vindt het bij Melis
Stoke VII. Boek, v. 93.
Stechelen.
Onder het spelen twisten. Ook stichelen.
Steek,
voor ’t
Hollandsche spit, spade. Een steke diep is een spa
diep. Vergelijk Schop.
Steekte.
Zo noemt men hier het zijde-wee, hetzij het uit
koude, hetzij het uit ontsteking ontsta. Men voegt
er wel eens bij in de zijde. Men spreekt stikte of
stikt uit, door de hier zeer gemeene verwisseling
der e in i. Uit Kiliaan blijkt dat dit stekte het
regte woord is.
Steenen-kamer.
Gelijk in meer oorden van ons vaderland en de
Zuidelijke Nederlanden, is ook in de Baronie van
Breda (zegt Hoeufft) eene zoogenaamde steenen-kamer,
een overblijfsel dier tijden, in welke de sloten of
kasteelen der
Edelen of andere voorname gebouwen met den naam van
steen bestempeld werden, in tegenoverstelling
der huizen van mindere personen, welke oudtijds
meest van hout gebouwd waren.
Steengruis.
Dus zegt men hier voor het elders meer gebruikelijke
puin.
Steenweg,
voor straatweg, voornamelijk voor eenen met
keisteenen gestraten weg.
110
Stek, noemt men hier een sprokkel, takje of dun hout. Elders gebruikt men
wel eens stek voor stok. Hiervan is nog, dat men
stekeblind, zelfs meer dan stokblind zegt.
Steken,
wordt hier als onzijdig werkwoord veel gebruikt voor
belediging te weeg brengen. Dat zou te veel steken,
dat zou te veel aanstoots geven. Meer hoort men hier
echter: dit steekt
mij voor dit
ergert mij, dit verveelt mij, verdriet, vertoornt
mij, dit maakt mij grammoedig, enz.
Stekkeren.
Sprokkelen.
Stiel
(stijl), middel om
door de wereld te geraken, gebruikt men hier meest
van ambachten, bijv.: het is eenen timmerman van
zijnen stiel. Deze metselaar verstaat zijn stiel
goed.
Stiel
(stijl). Lang van
stiel zijn, voor: langzaam van manier, handelwijze
zijn, ergens langzaam mede te werk gaan, gelijk men
in het tegengestelde geval ook kort van stiel zegt.
Stijf,
in de beteekenis van ruim, bijv. dat dorp ligt stijf
3 uren van hier,
’t is stijf een vat,
stijf zoo veel.
Stik.
Geheel, gansch. Bijv. hij is er stik uit.
Stik, zegt men te Bergeijk voor stuk, gelijk aldaar de u in zeer vele
woorden in i veranderd wordt. Zie o.a. mijn
“Bergeijksche
taaleigen”. Het verwondert mij evenwel hetzelve veel
bij de Ouden te vinden.
Stiklijf
en stiflijk. Dit
kleedingstuk behoort tot het toilet der boerinnen
hier omstreeks. Het beteekent een rijglijf of
keurslijf. Hoeufft acht het eene verkorte uitspraak
van stijflijf en te kennen te geven eene keurs om
het lijf, dat is, het lijf te stijven.
Stil, wordt hier veel, op eene zonderlinge wijze, voor zedig gebruikt. Bijv.
Zij gaat zeer stil gekleed, dat is zoo als stille,
111
zedige lieden gekleed
gewoon zijn te gaan. Elders en ook wel hier zegt men
stemmig. Het is eene tegenoverstelling van ligt
gekleed gaan. Zoo zegt men ook bijv. eener vrouw van
meer jaren voegt een stillere muts, dan eener
jongere, en dergelijke.
Stil,
voor langzaam.
Stillekens,
voor zachtkens. Op bijzondere wijzen wordt dit
woordje gebruikt. Zoo zegt men: ik heb maar
stillekens gereden, even gelijk men elders zachtkens voor langzaam zegt. Zoo
hoort men zeer veel op de vraag, hoe vaart gij?
antwoorden: zoo stillekens, hetwelk men elders
zeggen zou: zoo zachtjes aan. Men zal ook zeggen:
spreek wat stillekens, voor niet zoo luid.
Stobberen,
wordt in deze streek voor stuiven, stof verwekken en
voor afstoffen. Zoo heeft men hier ook het znw.
stobber voor stof.
Stoken,
in ’t
taaleigen veelal steuken, voor aanzeten.
Stotteren,
voor hakkelen. Dit laatste woord is hier echter in
algemeen
gebruik. Dit stotteren, zegt Hoeufft, verbeelde ik
mij een frequentativum te zijn van het
stooten, hetwelk een stamelaar onder het spreken
doet, even als hakkelen een frequentativum is van
hakken, schijnende een stamelaar de woorden als door
midden te hakken.
Stouw,
bij de lagere standen staauw. Een stouw beesten voor
eene drift beesten. Zij wijders Stouwen.
Stouwen,
stuwen, door de algemeene standen steeds staauwen
uitgesproken. Men zegt hier koestuwer (koestaauwer)
of koestuwster voor eenen jongen of een meisje, die
de koeien wacht. Koe-heer en koe-heerd zijn echter
meer in gebruik.
Straailijk,
voor krachtig, stevig.
112
Straat.
Dit woord heeft hier meestal dezelfde beteekenis als
weg. Hoeufft zegt: Men behoeft zich dus niet te
verwonderen, dat onze openbare wegen bij onze oudste
schrijvers, Stoke en anderen, straaten heeten,
hoezeer dezelve toen weinig bestraat waren. Een
tamelijk breede weg wordt, bij meer dan een dorp de
Heistraat genoemd, o.a. de Heijerstraat onder
Westerhoven. Een gedeelte van
’t Eikereind te
Bergeijk noemt men ook de Straat. Het oude
schoolhuis te Duizel staat in de Groenstraat.
Mogelijk heeft van dit straat het dorp Straathem of
Stratum bij Eindhoven zijnen oorsprong. Iets
openbaar maken heet hier ook veel op de straat
brengen. Eigenlijk heet hier elke groote weg door
steden en dorpen loopende straat.
Straatschender,
voor iemand die veel straatgerucht maakt.
Straauwen,
voor strooijen,
dit is stroo onder de beesten spreiden, om te
liggen. Straauwsel zegt men hier voor strooisel.
“Dat hooi is
naauwelijks goed voor straauwsel.”
Straf,
voor sterk. Een straffe vent. Een straf koord. Gij
gaat te straf (snel). Werk zo straf niet. Ook
beteekent het streng, wreed.
Strak
of straks, voor
bijna. Bijv. Ik was
’t strak vergeten,
dat is haast, gelijk men ook veel zegt.
Strak,
dat is straks voor niet lang, in zeer korten tijd.
Bijv. Wij
zullen straks komen.
Streen
= streng. Bijv. Een
streen lint, garen, enz.
Striemelen,
voor strompelen, struikelen. Meijer heeft striemen.
Struisch,
voor zwaar, sterk, kloek, zoo van bezielde als
onbezielde wezens. Bijv. een struische kerel,
struische boomen, struische ossen.
113
Stubber,
stobber = stof. Ook het werkwoord stubberen en
stobberen; zie dat woord.
Stuiten.
Niet zeer, niet sterk, niets hard over iets of over
iemand stuiten, voor roemen (niet) of met afkeuring
over iemand of iets spreken, is hier eene zeer
gemeenzame spreekwijze. Niet alleen het werkwoord
stuiten, maar ook het zelfst.nw. stuitens wordt hier
veel gehoord. Bijv. Dat kan wel stuitens lijden.
Evenveel zegt men iets of iemand bestuiten.
Stumper,
voor een onnoozel mensch, een sukkel, een hals, een
bloed.
Sturen
= schommelen, heen en
weer slingeren. Bijv. De kinderen willen sturen. Er
is een goede stuur gemaakt. Die boom stuurt.
Suikerpek
= zwart drop.
Suisen,
ww., = zacht waaien. Bijv. Het suist. Zie Sussen.
Sus,
voor zoodanig, van die soort, hoedanigheid of
manier. eene spreekwijze: Sus en zoo.
Susen,
voor zachtjes waaiën.
Sussen,
voor doen zwijgen.
Swerd
of zwerd, voor zwaard. Melis Stoke heeft dit woord.
IV Boek, v. 60
: En weiveden met swerden zeer.
T
Taalsman,
taalman, voor tolk. Eigenlijk is het iemand die voor
een ander de taal voert, in welken zin men bij
Kiliaan vindt taalman. Meijer heeft het in de beide
beteekenissen, onder de verouderde woorden.
114
Tar, voor teer; tarpot voor teerpot; taroven, enz. Het is een verouderd
doch zeer goed woord. Het woord teren, met teer
bestrijken, is hier tären,
taeren of betaren.
Tassen,
wordt hier niet alleen, gelijk elders, van hooi,
stroo, koren en dergelijke gebruikt, maar ook van
laden, pakken, in het gemeen. Bijv. Hebt gij alles
op één kar
getast?
Tegen.
Er tegen loopen of tegen rijden is eene hier zeer
gemeenzame spreekwijze voor verwijtingen of
bestraffingen ondergaan. Bijv. Hij zal er leelijk
tegenloopen of rijden; dit is: sterk berispt,
bekeven of bestraft worden.
Teil, voor eenen vlakken aarden pot, eenen pot welke breed doch in
evenredigheid laag is.
Telloor
en teljoor, voor
bord, het Fransche assiette, onder ouderwetsche
lieden. Telder heb ik ook vaak hier en daar gehoord.
Temis,
eene soort van koperen of blikken emmer met gaatjes.
Elders is het onze gewone zeef.
Ten,
voor tin.
Teutelkous
en teutelaar, zegt men van iemand die langzaam in
zijn doen of
spreken is.
Teulen,
voor ploegen, omploegen. Oulings beteekende het
landbouwen.
Teuteren,
voor sukkelen. Oulings was het sidderen. In den zin
van dit
laatste woord zegt men hier nog beteuterd. Zie dit
woord.
Thomas (Sint).
Op dezen dag heeft elders de gewoonte plaats,
dat de dienstboden
hunne meesters of meesteressen buiten de deur (of
ook wel in den kelder of ander vertrek) en niet
weder
115
in huis laten, zonder
de belofte van eene gift of eenig onthaal.
Zij veinzen
dezelve niet te kennen, evenals de Apostel Thomas
zijnen Goddelijken Meester niet herkende; dan
de uitlegging van anderen komt mij wel zoo
aannemelijk voor, dat Thomas,
uit blijdschap
niet heeft kunnen gelooven, dat het inderdaad de
Heer was.
– In deze streken
sluiten, op vele plaatsen, de scholieren de Meester
buiten de school. – Sedert 1840 hebben de kinderen
in mijne standplaats [Westerhoven] ½ ton bier. Deze
is dan ook hun voornaamste feestdag.
Tiet, voor kip en, door de kinderen, meestal ook, tiet-ei, voor een
hoender-ei.
Tij,
voor tijd. Men zegt hier ook niet zelden zoo tij,
voor zoo ras, zoo spoedig. Bijv.: Ik zal het doen
zoo tij of zoo tijd als
het noodig is.
Ook voor vroeg. Het heet in deze beteekenis zoo
veel als zoo tijdig.
Tijd. In plaats van over eenigen tijd of over een tijd, gelijk men ook veel,
schoon zeldzamer, zegt, hoort men veel over tijd.
Dit over heeft in deze spreekwijzen de beteekenis
van voor, in welke hetzelve oudtijds veel gebezigd
werd. Naauwkeurige sprekers zeggen, naar de
hedendaagsche wijze, voor eenigen tijd.
Tijde
wordt hier als een
bijwoord gebruikt voor ras in de spreekwijze van zoo
tijde als, dit is zoo ras als. Men spreekt het tij
uit.
Tijding doen,
voor tijding geven, bescheid doen, antwoord geven.
Ook voor eenvoudig kennis geven.
Tijns,
voor schatting. Het wordt doorgaans bij cijnsen
gevoegd, cijnsen en tijnsen. Ondertusschen schijnt
het oorspronkelijk een en hetzelfde woord te zijn,
gelijk ook bij Kiliaan is.
Tik.
Men zegt hier bijv. het is een heel tikske grooter.
116
Timmer,
voor timmeraadje. Hoe staat gij met uwen timmer?
– Het is een
heele timmer dien hij daar heeft. – Timmeren voor
bouwen was bij de Ouden gelijk nog ten huidigen dage
alhier, onder de landlieden, in den deftigen stijl
zeer gemeen.
Tissen,
als bedrijvend werkwoord voor sissen, waarvoor men
elders kisten, kissen, tisten enz. hoort, als bijv.
sissen als een heet ijzer, suizen als kokend water,
zoodat men hier zegt: dat
ijzer tiste hard. Wanneer er veel boven het vuur hangend water
uitloopt, bijv. het vuur zal uittissen, enz.
Tobben,
slaven, zorgen.
Toe, als tusschenwerpsel hoort men hier dagelijks als: Toe! Jan kom aan.
Toe! laat ons gaan, het wordt laat. Ook met maar
vergezeld, bijv. toe maar jongens, gij werkt goed,
beteekenende dan alzoo zoo veel als: ga maar voort.
Toebrengen.
Een ander zijn glas overhandigen om daaruit te
drinken: elkanders gezondheid drinken.
Toemaat,
toemet uitgesproken wordende, is hier hetgeen men
ook het nagras,
nahooi of het hooi van de tweede snede noemt.
Dat de oude Brabantsche landtaal hier onvervalscht
bewaard gebleven is, blijkt in vele plaatsen uit
Kiliaan. Ook dit woord heeft hij in dezen zin.
Toer. Het is een heele toer; - hij heeft daar een’
harden toer aan, voor hetgeen men elders een torn
noemt.
Toezien,
voor acht geven, aandachtig zijn, opletten. Bijv.
zie wel toe dat gij dit niet breekt.
Togt,
voor vruchtgebruik is hier in algemeen gebruik. Een
enkele reize hoort men het woord lijftogt.
Togtig,
wordt hier gebruikt voor vochtig, van linnen, papier
en
dergelijke zaken, welke vocht naar zich trekken, doch
van
117
geene andere, waarom
ik oordeele dat het met eene g moet
geschreven worden, als komende van het verouderde
togen, waarvan nog toog en getogen. Ik word in deze
gedachte versterkt door het onverschillig gebruik
van togten en trekken, voor het doorspelen van lucht
of wind.
Tokken,
voor kloppen, meestal zachtjes kloppen.
Tonnestoel,
heet hier in de platte volkstaal
‘krookstoel’; zie
dat woord.
Toon
noemt men hier op
eenige plaatsen het voorschrift, naar hetwelk de
kinderen in de school leeren schrijven. Elders heet
het, met een bastaardwoord exempel. Toon heet, op
vele dorpen alhier het papier, waarop de leerlingen
het voorschrift schrijven, ook wel
¼ blad papier.
Touw,
is hier vrouwelijk, doch wordt niet zoo veel
gebezigd als zeel.
Traats,
traatske, voor zeker koperen nageltje.
Trappen,
voor eene in Holland ongewone wijze, voor treden.
Bijv. trap in, trap binnen, trap achter, enz.
Trekken,
op iemand trekken; de trekken, de gelaatstrekken van
iemand hebben, op iemand gelijken. Zoo ook het
zelfst. nw. trekking, in de beteekenis van
gelijkenis.
Trekken,
voor uitstellen, duren, en als een verbum activum en
als een verbum
neutrum. Bijv. active: ik zal het nog wat trekken;
ik zal daarmede nog wat trekken; neutrum: het trekt
lang, eer er beslissing in deze zaak komt.
Treuzelen,
voor traaglijk iets verrigten. Bij Kiliaan vind ik
trantselen; trenselen. Bij Meijer, verv. woord is
trenselen, trantselen, fatselen, luijelijk zijn werk
doen. Van treuzelen is een treuzelaar en een
treuzel.
118
Trop,
voor hoogmoedig, fraai gekleed.
Trots,
voor trotschheid. Op iets trots voeren, op iets
hoogvaardig zijn.
Trouwen,
op de wijze der Duitschers, voor betrouwen,
vertrouwen; bijv. ik trouw dat, of hem niet. Dat is
minder een Germanismus, dan een reeds ten tijde van
Kiliaan verouderd woord.
Tuijeren.
Dit zegt men hier alleen voor het binden of
vasthechten van
’t vee met een touw
aan eenen paal of staak, ten einde hetzelve alzoo te
kunnen doen grazen of weiden. Hoeufft zegt, dat de
algemeene beteekenis van het woord binden is. De
paal welke hiertoe dient en ook het gras enz. dat
binnen den omtrek van het touw, zonder voortzetten
kan gegraasd of bereikt worden heet ‘tuijer’.
Tuin. Hierdoor verstaat men hier, volgens den aard van het woord, eene
omheining van beuken-plantsoen, doornen,
herrentijn14,
palm, enz. Genoegzaam nooit, hoort men hier het
woord tuin voor eenen hof, dan door eenen
vreemde gebruiken.
Tuischen.
Verruilen. Iemand die gedurig vee verruilt of
daarmede handelende is, heet een tuischer.
Tuitelke.
Evenals Hoeufft te Breda, heb ik dit, in deze
streken als een liefkozend woord hooren gebruiken.
Zelfs heb ik menigmaal hier, even als in andere
Brabantsche plaatsen, tuutje hooren gebruiken,
vooral tegen kleine kinderen.
Tukken
komt bij Meijer onder
de verouderde woorden voor, dan hier wordt het nog
veel gebruikt. Het is toeven, vertoeven,
dragen,
talmen. Bijv. Het tukte nog al wat,
eer het er toe
Hagebeuk, (Carpinus
betellus), jb.
119
kwam; hij tukt lang
met de zaak, enz. Met tukken, dat is, met horten en
stooten.
Turfschop
noemt men in deze
streken de plaats, waar de turven bewaard worden. In
Neder Saksen wordt Torfschupp insgelijks gebruikt
van eene hut voor turf.
U
U, wordt hier onnoemelijk veel met uw verward, zelfs in het schrijven
onder beschaafde lieden. Deze laatste soort spreekt
het meestal ou uit, de lagere standen eûw.
Uitdoen,
voor uitwerpen, enz. bijv. boomen uitdoen,
aardappelen uitdoen, etc. Doen en maken worden door
de Ouden onverschillig door elkander gebruikt.
Uitgaan.
Van een huis of andere vaste goederen, het hoogsel
of den slag uitgaan, beteekent hier den koop toegeëigend
worden. – Hoeufft zegt: “Ik meen dat men
eigenlijk zoude moeten zeggen, dat van een
huis of andere vaste goederen, zoodanige gelden
uitgaan, of wel uit, gelijk in oude
stedelijke stukken voorkomt.”
Uitgang.
De uitgang en, meer nog, de uitkomende wordt door de
bouwlieden hier gezegd voor het vroege voorjaar,
hetzij zulks beteekene den uitgang van den winter, hetzij den uitgang
van den vasten.
Uitmuntig,
voor uitsteekende, voortreffelijk.
Uitstaan,
voor uithouden, in de beteekenis van harden, is
vooral zeer gemeen; bijv. Ik kan de pijn niet
uitstaan; maar
hier gebruikt men het ook op eene meer bijzondere
wijze; bijv. Ik kan het niet uitstaan op den
duur zoo veel geld daaraan te geven.
120
Uitvaart
is, volgens de
eigenlijke beteekenis van het woord, de lijkstaatsie
bij de begrafenis; Fransch convoi funèbre.
Dan hier wordt daardoor verstaan de plegtige
lijkdienst voor de overledenen, ook die, welke zes
weken of later na het afsterven geschiedt.
Uitvlaggen,
is hier van ruigte en onkruid, tot vlaggen geworden,
zuiveren. Een bosch uitvlaggen, een bosch geheel van
vlaggen zuiveren of ledigen. Zie Vlaggen.
Uitwegen,
voor eenen uitweg hebben.
Uitzetten.
Men zegt hier niets met iemand uit te zetten hebben,
voor uitstaan hebben, te doen hebben. Daarenboven
hoort men hier nog meer de spreekwijzen: niets met
iemand kunnen uitzetten, met alle moeite nog niets
kunnen uitzetten, voor uitrigten, uitvoeren,
uitwerken, te weeg brengen, van eenen persoon
gesproken. Evenzeer van zaken; bijv. met dat slecht
weer kan men niets uitzetten.
V
Vaak,
voor slaap.
Valling.
Eene valling noemt men hier hetgeen men elders eene
zinking noemt,
catharrus.
Van.
Een van is hier gelijk op meer plaatsen van ons
vaderland, een geslachtnaam of een toenaam.
Varen,
voor rijden met de kar is hier algemeen. Zoo zegt
men turf, hout, mest, enz. varen. Dit woord is dan
ook wel eigenaardig, want met een os als trekdier
gaat die beweging uiterst langzaam en met een paard
meestal stapvoets. In oude schriften komt het als
zoodanig ook veelvuldig voor.
Varen.
Geen woord is hier gemeener, en geen, waarover ik
vreemdelingen
zich meer heb hooren verwonderen, dan
dat
121
varen in de
beteekenis van taedere, desuetudine affice, zegt
Hoeufft. Bijv. het zal hem varen, zoo lang
gezelschap te hebben en nu alleen te zijn. Ik kan
van deze streken hetzelfde zeggen. Kiliaan heeft het
woord in dezen zin. Echter is het hier, zegt
Hoeufft, niet zoo zeer gebruikelijk voor verdrieten,
dan wel voor vreemd, ongewoon voorkomend. Het is
hier in deze laatste beteekenis in dagelijks
gebruik.
Vars,
voor hiel. Oulings zei men ook vers en verzen.
Vast,
voor gewisselijk, zekerlijk; bijv. het is vast waar.
Vast,
voor reeds, al. Bijv. Ik heb op de mij verschuldigde
som vast de helft ontvangen. Het komt in de
stadsrekening van
’s Bosch op ’t jaar
1582 als zoodanig voor.
Vast, digt aan. Bijv. vast aan de grenzen, voor digt aan de grenzen.
Vedel
of bij verkorting
veel, voor viool; vedelen of bij verkorting velen,
op de viool spelen. Het is hetzelfde als fietel. Zie
dat woord.
Veger,
wordt hier veêl
gebruikt voor hetgeen men elders een stoffer, en,
naar de gelijkende gedaante of de borstels, een
varken of een stofvarken noemt, alsmede voor een
kamerbezem, haardbezem, enz.
Veil,
te koop.
Veilen,
te koop aanbieden of te verkoopen hebben. Men
onderscheidt het van loven daarin, dat veilen in het
algemeen zijne waar te koop aanbieden, loven zekere
prijs voor dezelve vragen, is.
Vendel,
voor vaandel.
Venten,
langs de deuren veilen.
122
Venter,
een koopman, die zijne waren aan de huizen veilt.
Veraarden
(uitgesproken
veraarden) is niet synoniem met ontaarden. Veraaren
beduidt: een’
anderen aard hebben dan vroeger of als die van zijne
broeders, zusters enz. Uit den aard slaan.
Verbavereerd,
voor
ontsteld,
verward,
ongerust.
Verbouwereerd, etc.
ontmoeten we bijna overal in ons land bij het volk.
Kiliaan heeft verbaareren, dat is: in verwarring,
ongerustheid brengen.
Vercken
of verken, voor
varken. Men bezigde het oudtijds.
Verdoen,
voor verkwisten. Verdaan is verkwist. Het is een oud
woord, dat vroeger en nu, nog hier, ook opmaken
genoemd wordt.
Verduld,
voor sterk, geweldig, magtig, bijv. het is verduld
koud. Wassenbergh leert ons, dat het zoo veel
beteekent als dul gemaakt: Men bezigt verduld hier
ook wel eens als een uitroepingswoord, bijv.
verduld, wat is het koud!
Verduren,
voor duurder worden.
Verdut,
voor ontsteld; onthutst, verdwaasd. Meijer heeft ook
dit laatste woord.
Verdwijnen.
Dit ongelijk werkwoord wordt hier ook veel in den
dadelijken zin van doen verdwijnen gebruikt.
Vergang,
voor uitstap, vertreding. Bijv. die man heeft
nergens een vergang, dit is: heeft geene plaats, of
geenen persoon, werwaarts hij zich tot uitspanning
begeven kan.
Vergang,
voor verval, doch niet in algemeen gebruik. Bijv.
vergang van krachten.
123
Verhaffelen,
door het menigvuldig gebruik, behandelen en vooral
in de handen nemen doen slijten, verwelken of
bederven.
Verharen,
voor
verhuizen,
weggaan,
verdwijnen.
Oorspronkelijk was het verhaarden, alsof men zeide
van haard
veranderen. Het woord raakt ook hier in onbruik.
Verhits,
voor verhit, meest echter van eene ligchamelijke
verhitting.
Verkeerd,
voor het onderste boven, het hoofd omlaag.
Verkensstouwer,
voor varkensdrijver.
Verket,
voor forket, lepel om te eten. Zie Forket.
Verkild,
voor verstijfd van koude.
Verkonkelen,
voor verbrassen, voornamelijk in het huishouden in
onnoodig eten en drinken besteden. Zie Konkelen.
Verlaaijen,
voor verleijen, verleiden.
Verlaat,
voor uitstel. Oudtijds schreef men eerlang.
Verleed,
voor verleid, verlegd.
Verlet,
voor verzuim.
Verletten,
voor verzuimen.
Verloren,
voor vergeefs.
“’t Is maar
verloren”, zegt men, als men meent “’t Is al te
vergeefs”, of “’t Kan niet helpen”.
Vernaamd,
voor vermaard.
124
Vernuegd;
volgens de vrij algemeen in Noord-Brabant
aangenomene uitspraak voor vernoegd, dat is
vergenoegd. Men treft het ook bij de Ouden aan.
Veronzooren,
voor
verknoeiën,
bederven.
Verouwelijken,
voor verouden, verouderen.
Verpeuteren,
voor misdoen, bederven, verkerven. Bijv. Zij heeft
het verpeuterd.
Verschieten,
voor verschrikken, in welken zin het ook gevonden
wordt bij Kiliaan. Constantijn Huygens heeft het in
zijne klucht Trijn[tje Cornelisdr.]:
“ick had bekans verschoten. ’k En wist nie wad ick
sagh.”
Verschieten.
Ik heb geen’
oogen verschoten, voor: ik heb geen’ oogen geloken;
mij zijn de oogen zelfs niet beschoten.
Verschieten,
voor verkleuren. Ook voor schrikken.
Verschillen.
Het kan mij niet verschillen, voor verschelen. Zie
hier voor op
Schillen.
Verschillig,
wordt in deze oorden meestal voor onverschillig en
omgekeerd gebruikt.
– Daar onverschillig
het ontkennende van verschillig is, schijnt het niet
noodig, met sommigen, onverschelig te schrijven.
Scheel, zegt de Heer Wassenbergh, Eigennamen der
Friesen, bl. 94, hetzelfde als verschil te zijn.
Verschrikken,
voor schrikken.
Verschuwen
of verschouwen,
zeggen hier omstreeks de landlieden voor het, door
schuw te maken, wegjagen; bijv. een vogel van zijn
nest, de musschen uit den tuin.
Versmachten,
voor versmooren.
125
Versmooren,
voor verdrinken, bijv. hij is in den put versmoord.
Versobbedobben,
voor verteren, verkwisten, weinig in gebruik.
Verspraaijen,
voor verspreijen, verspreiden. Het is de hier nog
overgeblevene Brabantsche uitspraak der ei. Zie op
meer dergelijke.
Verstand,
voor begrip. Elders, gelijk ook hier, hoort men wel
bijv. van iets geen verstand hebben; - iemand iets
niet aan het verstand kunnen brengen en dergelijke;
maar hier ook somwijlen: ik kan hem daarvan geen
verstand geven, dat is ik kan hem dat niet doen
begrijpen; ik zal het haar wel aan het verstand
brengen, dat is wel doen begrijpen.
Vertoelibrassen.
Verbrassen, verkwisten.
Vertrekken.
Zijn vertrek nemen zegt hier nog niet alleen zijn’
toevlugt, zijne schuilplaats nemen, maar eenvoudig
vertrekken, in de beteekenis van een gezelschap
verlaten, in welken zin het in het laatst der
zestiende en begin der zeventiende eeuw veel
gebruikt werd.
Vertrekken,
voor uitstellen, verschuiven, vertragen.
Vervaren,
voor heen komen, te huis komen. Bijv. Ik ben
nieuwsgierig waar hij nog vervaren zal. Het wordt
hier ook wel impersonaliter gebruikt. Bijv. ik ben
nieuwsgierig hoe het met hem, of met deze zaak,
vervaren zal.
Verwen.
Aldus zegt men hier voor hetgeen men in Holland
noemt klad-schilderen, of ook wel eenvoudig
schilderen, hetwelk hier alleen van het fijn
schilderen gebezigd wordt. Zoo zegt men aldaar een
huis schilderen, hier verwen. Door het laatste woord
wordt aldus alleen het verwen van zijde,
lakens,
kousen enz. verstaan. Voor
het Hollandsche
126
taalgebruik pleit, dat de woorden kladschilder,
verwer en
schilder naauwkeurig het beroep dier drie soorten
van lieden
onderscheiden; tegen hetzelve, dat eene der
schoonste fraaije
kunsten
en
een
wel
eerlijk,
doch
slechts
een
handwerkersambacht,
door een en hetzelfde woord van schilderen wordt
uitgedrukt: want men zegt wel een klad-schilder,
maar het werkwoord kladschilderen is, zooveel mij
bekend is, niet in gebruik (dit uit Hoeufft
woordelijk).
Verwilkomen,
in de praattaal veel verwillekommen, voor
verwelkomen. Zie Wilkom.
Verwinnen,
voor overtuigen.
Verwinnen,
hoort men hier niet zeldzaam, terwijl men elders
eenvoudig winnen zoude zeggen. Bijv. gij zult er
niet veel bij verwinnen.
Verzetten.
Uit de hand verkoopen. Ook verplaatsen.
Verwulfsel,
voor verwelfsel. Zoo ook gewulf voor gewelf. Men
zegt ook verwilfsel en gewilfsel.
Veul,
voor veel, vooral door de lage standen.
Veur,
in plaats van voor, in de beteekenis van ante, ook
in de zamenstelling, bijv. veurhoofd, veurschoot,
veurslag. Dat het zeer goed is kan men bij Kiliaan
zien.
Vieren,
hoort men hier, zelfs onder de onbeschaafdste
menigte, veel voor ontzien, zoo van personen als van
zaken.
Vieren,
voor feest houden, maar ook voor een’
tijd niets doen
of rusten. Bijv. Ik werk van daag niet en zal maar
vieren, dat is rusten, in welke beteekenis
het de Ouden ook bezigden. De viere was in het
Middelnederlandsch de rustdag.
127
Viesch.
Aardig, geestig. Een viesch man is een geestige of
aardige persoon.
Vijg, voor lasterend of nietswaardig vrouwspersoon. Het beteekent eigenlijk
niets, zoo als men ook zegt: Gij zijt mij dat niet
waard. Ik wil er dat niet voor geven. Deze
scheldnaam zal ontstaan zijn uit het in vele landen
gebezigde spreekwoord: de vijg geven, hetgeen
beteekent: op eene buitengewoone wijze honen, smaad
aandoen, door tegen iemand den duim tusschen de twee
voorste vingeren op te steken. Duimbijten komt met
het genoemde spreekwoord overëen.
Reeds vroeg is vijg als scheldnaam in gebruik.
Vijnnen,
voor vinden. Even gemeenzaam zijn hier bijnnen voor
binden, bevijnnen voor bevinden.
Vim,
is hier zeer gemeen, wanneer van koren gesproken
wordt. Het duidt een getal van 100 korengarven aan,
en heb het hier nooit van graan hooren gebruiken.
Men spreekt het hier vijm uit.
Vinnig,
voor vlug, rap, snel, gaauw.
Vis,
hetgeen fis uitgesproken wordt, noemt men hier een
bunsing. Het is wel een oud, maar zeer goed woord.
Bij Kiliaan is het visse, fisse, vissche.
Vitsel,
hetwelk meestal fitsel uitgesproken wordt, voor eene
teen of eenen teenen band. Men verstaat er hierdoor
gewoonlijk masten houtjes, waarmede men wanden of
eene soort van muren of beschutsels maakt, welke men
dan gemeenlijk met leem bestrijkt. Men heeft hiervan
ook het werkwoord vitselen en fitselen.
Vlies,
voor vezel. Oudtijds beteekende het huid, vel.
Vlaggen,
wordt hier niet alleen genaamd de groene vellen of
lappen, die in de slooten, bosschen, heggen, enz.
groeijen, of
128
ook wel het kroos,
maar ook de platte zoden of aardschollen langs de
kanten der wegen, op de heide, enz. die door de
boeren met een haakbijl worden afgestoken, alsmede
de groente, ruigte of mos, tusschen het geboomte of
de struiken wassende, en tot mest voornamelijk
gebruikt wordt. van het zelfst. nw. komt het
werkwoord vlaggen. Dit is: vlaggen afsteken.
Vlug,
wordt, in deze streken, gezegd, bij
letterverwisseling voor, plug, lichtmis.
Vlugten,
als bedr. werkwoord. Bijv. zijn’
goederen vlugten, zijn vee vlugten.
Vlugtig,
dat is, voortvlugtig; wordt hier wel eens, doch
meest voortvlugtig gehoord. Kiliaan heeft niet
anders dan dit laatste woord.
Vod.
Onwelvoegelijke uitdrukking in plaats van billen.
Vogel schieten.
Volgens oud Vaderlandsch gebruik, wordt op bijna
alle dorpen der Meijerij, bij sommige gelegenheden,
gemeenlijk met Kermistijd, op eenen hoogen houten staak, een
houten vogel, eenen papegaai of wel iets anders
moetende verbeelden, geplaatst. Die denzelven afschiet wordt tot Koning en
die dit driemaal gedaan heeft tot Keizer
uitgeroepen. Zelfs een staak heet schutsboom.
Volk, voor krijgsvolk. - Heden komt volk in het dorp.
– Er is thans geen
volk meer te Eindhoven.
Volk, wordt hier ook gebruikt, om de lieden van hun of eens anders gezin aan
te duiden. Er was niemand van ons volk, dat
is van de onzen. Hij is van diens of diens volk, dat is van diens
gezin of geslacht.
Voluit,
zegt men hier doorgaans en op velerlei wijze voor
ten volle, volkomen, ganschelijk, of, gelijk men
oudtijds zeide, vollijk, in welke beteekenis onze
Ouden ook al uit bezigden.
129
Vonder,
en door de mindere stand vunder, voor een klein
brugje, een
brug-plankje of gelijk Kiliaan het noemt, een brug-stok.
Meijer stelt hetzelve onder de verouderde woorden.
Hier zegt men meestal vonder en vunder.
Voort,
in plaats van voortaan.
Voorwitsig,
voor gretig, voorbarig.
Vrammes,
voor jonge, volwassene dochter. Het zal wel eene
verbastering van vrouwmensch zijn.
Vrijgezel.
Dit is hier gelijk meest in Holland, in gebruik voor
een ongehuwd jongman. Op vele plaatsen zegt men een
loopend gezel, o.a. te Breda.
Vroegjaar,
voor voorjaar.
Vrouwmensch.
Dit woord heeft alhier, gelijk in Holland
’t
geval is, niets
verachtelijks. Hierin ligt minder eene tautologie,
dan in manskerel. In de praattaal hoort men
hier dagelijks het woord vrullie voor volwassen
ongehuwd vrouwvolk of eene maagd bezigen. ’t Zal
zeker vrouwlui beteekenen.
Vuegen,
voor voegen.
Vuelen,
voor voelen.
Vueren,
voor voeren.
Vuurschap,
voor hetgeen men elders noemt een aschschop.
Vuurvoets,
voor heen spoedig. Bijv. Maak dat ge vuurvoets weg
komt.
130
W
Wa,
per apocopen, voor wat, even zoo gemeen als da,
eigenlijk dè,
voor dat, enz.
Waauwelaar,
voor babbelaar.
Waauwelen,
voor babbelen, onnutte of langwijlige praat voeren.
Ik heb het ook wel in den zin van talmen hooren
bezigen.
Wak,
voor nat, vochtig, los, week, slap, zacht. Bijv. het
is wak weder,
beteekenende dat het ligtelijk regent.
Walg
(de) steeken. Afkeer
krijgen. Er van walgen. Bijv. De walg steekt me om
’t langer te
doen, te zien, aan te hooren.
Walm,
voor bundel of bussel stroo.
Walm,
voor wasem, damp, stoom. Walmen is wasemen.
Wammes,
voor wambuis. Hij krijgt wammes, dat is: wordt
geslagen. Wammessen is dus slaan, afkloppen.
Wandeling
(in de) voor
gemeenlijk.
Want
voor als, oudtijds
veel, thans weinig in gebruik.
Wasem,
voor damp, uitwaseming, adem, uitdamping. Bijv. het
wasemt nog.
Koewasem, vochtige damp der koestallen.
Weduwman,
voor weduwnaar. In de praattaal zegt men meestal
weeuwer.
Weduwvrouw,
voor weduwe. De lagere standen zeggen weeuw.
Weef,
voor web, als spinneweef, spinnegeweef enz.
131
Week, voor zwak, in ligchamelijken zin. Het komt in denzelven bij de Ouden
meermalen voor, bijv. in het Passionael Somerstuck,
fol. 19, b. uitg. 1489.
Week,
voor zachtzinnig, goedaardig, teederhartig.
Weer.
Men zegt hier veel van iemand, die ons welzijn
behartigt of in ons voordeel is, dat hij voor ons in
de weer is.
Weer,
voor gesneden ram,
hamel.
Weeroog,
noemt men hier die knoestachtige, eeltachtige
verharding op het oogscheel. Kiliaan heeft het in
dien zin; bij hem heeft weer de beteekenis van eelt,
en weeroog is bij hem eene wrat op de oogleden,
voornamelijk op den rand derzelve. Hoeufft zegt:
Weer heeft in het gemeen ook de beteekenis van
nodus, tuber, kwast, kroest, onevenheid. Zie
Eksteroog.
Weesten,
voor geweest. Bijv. Hebt gij uit weesten wandelen?
Ik heb hem eens weesten zien.
Weet, voor kennisgeving. Zoo zegt men voor kennis geven de weet doen. Het
wordt hier ook wel gebruikt voor wetenschap;
bijv. het is
maar eene weet, dat is er is niet veel kunst of
kunde toe noodig, als men het slechts weet.
Zoo hoort men ook gedurig: bij mijne weten is of
weet, dat is: bij mijne wetenschap of kennis.
Weg. Men hoort hier veel dezen weg, voor hier, hier naar toe, herwaarts.
Bijv. Hij heeft beloofd na den middag dezen weg te
komen, dat is: hier of bij mij of bij ons, enz. te
komen. Kom dezen weg, is hier, vooral onder de
mindere volksklasse, meer in gebruik, dan kom hier.
Weg. Eene gemeenschappelijke spreekwijze is het in ons Vaderland: met
iemand niet over weg kunnen; dan minder gemeen is
die, welke hier plaats heeft: met iemand niet weg
kunnen,
voor met iemand niets kunnen
uitrigten. Meer
132
algemeen is hier de
spreekwijze: met iets geen weg weten, in de
beteekenis van geen raad ergens mede weeten, niet te
weten, hoe iets uit te voeren; dan ook daarvoor zegt
men hier zeer veel: met iets niet weg kunnen.
Weg kunnen
= kunnen gemist
worden.
Weg en weer,
voor heen en terug.
– Het is ook in vele
streken van België in gebruik.
Wegge.
Eene wegge boters is alhier een klomp boters,
doorgaans van eenige ponden, hoedanige ter markt,
naar den winkel, enz. ter verkoop gebragt worden.
Het is een zeer goed woord.
– Even algemeen is
het hier voor eene soort van brood, elders en ook
hier door de meer beschaafden mik genaamd, welke,
even als de weggen boters aan den einden spits
toeloopende, of anders rond zijn, aldus daarvan
genaamd zijn.
Weiken,
voor weeken.
Welde,
voor weelde. De afleiding van wel toont genoegzaam,
dat het geene verbastering, maar eene veroudering
is. Als eene verbastering zoude men eerder het hier
ook gehoord wordende wilde kunnen beschouwen.
Kiliaan heeft ook welde. Zie wijders Wilde. Hoeufft
woordelijk.
Werd, voor waard, zoowel waardig, geldig als waard, herbergier, gelijk eerde
voor aarde en meer dergelijke. Het eerste bij
Kiliaan en beide bij Melis Stoke, 1 Boek, v. 1031 en
1032.
Weren.
Zich weren, niet alleen voor in de weer zijn, maar
ook voor hetgeen men mede in de wandeling zegt, zich
uitsloven, zijn best doen.
Werk,
bezigt hier de boerenstand soms zonderling voor
soort of slag, bij woorden, elders niet gehoord
wordende. Dikwerf
133
hoor ik bijv. vragen:
Hebt ge tegenwoordig goed beestwerk? Wat voor
beestwerk was er op de markt?
Wicht,
wordt hier bijna niet dan voor een kind van het
vrouwelijk geslacht of voor een ongehuwd meisje
gebezigd. Bij de Friezen wordt het voor een slecht
mensch genomen. Hier heeft het niets verachtelijks
en wordt wel eens op eene zeer loffelijke wijze
gehoord.
Wijf, voor vrouw. De bouwlieden alhier van hunne eigene vrouwen sprekende,
noemen dezelve standvastig mijn wijf.
Onder de
burgerlieden is het ook zeer veel in gebruik.
Oudtijds gebruikte men wijf ook voor de
Gemalin van Koningen en Vorsten.
Wijfmensch,
hier en daar volgens spraakgebruik, wefmensch voor
vrouwmensch of vrouwspersoon.
Wijl, voor poos, korten tijd. Men hoort hier veel de zegswijze: bij tijd en
wijle, dat is: na verloop van tijd.
Wild,
voor los, woest. Bijv. Het is een’
wilde jongen; dat kind speelt te wild.
Wilde,
voor weelde. Meestal zegt men hier echter weeld.
Wilderik,
voor een wild, onbehouden en los kind of mensch. Zie
op Slechterik.
Wildernissen,
beteekent hier in het algemeen onbebouwde gronden,
waarop doorgaans uit de natuur geplante boomen,
struiken, enz. aanwezig zijn.
Wilkom,
voor welkom. Men schreef oudtijds niet alleen wel,
maar ook wil. Zoo schreef men onverschillig
wellekeur en willekeur (want wil is hier niet
voluntas). In onze oude taal vindt men ook het woord
willecome. Men vindt willekom bij
134
Huijgens, Hofwijck,
bl. 349 der Korenbloemen, 2e Druk. Gelijk dit
laatste woord hoort men het hier bijna altijd.
Winnen,
voor kinderen winnen, wordt hier nog van de koeijen
gebruikt,
bijv. die koe wil niet winnen. Oudtijds schijnt het
de algemeene beteekenis van verkrijgen gehad te
hebben; van het oud-Friesch is zulks ten minste
zeker.
Wit,
voor bleek, wanneer van de kleur des menschelijken
gelaats gesproken wordt, te weten in de beteekenis
van het Hoogduitsch bleich, dit is: wanneer iemand
door ziekte, kommer en ellende zijne natuurlijke
verw verloren heeft; maar niet in de beteekenis van
blass, wanneer iemand geene roode kleur van nature
heeft of dezelve door schrik, vrees, vreugde of
andere aandoening plotseling, voor een oogenblik
verloren heeft, in welke gevallen men altijd bleek
zegt.
Woest.
Men heet eene wildernis of onbebouwde grond, hier
wel eens woeste grond. Van menschen, dieren, enz.
wordt het hier ook voor wild gebruikt.
Wonder,
voor uitermate, wordt veel hier en nog meer in Zuid
Nederland vóór
een woord gevoegd, om als het ware den superlativus
gradue aan te duiden, voornamelijk voor het woord
schoon, van welk men dan wonderschoon maakt. Dat dit
gebruik zeer oud is blijkt uit den titel van een
zeer zeldzaam boek, genaamd: De zeer wonderlijcke
schoone,
triumphlijcke Incompst van den Hoogm. Prince
Philipe, Prince van Spaignen, Caroli den
vijfden, Keijzers sone. Wonderlijcke is hier een
bijwoord bij schoon behoorende. Men voegde, in dien
tijd, altijd de e achter dergelijke bijwoorden.
Wonder geven.
Het zou mij geen wonder geven, voor het zou mij niet
verwonderen. Het woord wonder wordt in deze
spreekwijze substantive gebezigd voor verwondering.
Het gebruik van hetzelve als bijv.nw. is van lateren
tijd.
135
Wonderen
of wonder doen,
voor benieuwen, begeerig zijn te weten.
Wonderlijk,
voor bewonderenswaardig. Zoo komt het ook wel bij de
Ouden voor.
Wreed
zeggen in deze streek
de landlieden voor moedig, deftig en ook voor
hoovaardig. Wat stapt hij wreed daarheen! dat is
parmantig, als een parade, gelijk men in vele steden
zoude zeggen. Hier spreekt men het vreet uit; ook
freet, wordende de f in vele woorden in v en
omgekeerd uitgesproken. Eertijds beteekende wreed,
dapper.
Wulft,
noemt men hier eene soort van laag willigen hout,
aan het water of aan waterachtige plaatsen wassende,
’t welk de
bezembinders gebruiken. Ik denk dat dit hetzelfde is
als warvenhout. Bij Kiliaan is het werven-hout.
Wronk,
waarvoor de meesten vronk zeggen, voor wrok, bedekte
haat, veete, oude haat.
Z
Zaagmeel,
voor zaagsel.
Zaak. Hetgeen men wel in oude Handvesten leest is
’t sake of was ’t
sake, is hier nog, gelijk op vele andere plaatsen
van Noord-Brabant in vollen gebruik voor: als het
gebeurt.
Zakneusdoek,
voor zakdoek. Vroeger algemeen, thans nog bij
minderen stand. Aan
een vrouwenhalsdoek gaf men den naam van neusdoek,
nog onder gezegden stand gebezigd.
Zakneusdoek,
voor neusdoek, ter onderscheiding van neusdoek. Zie
halsneusdoek.
Zanik,
zauwel, voor flaauwen praat.
136
Zaniken,
wordt elders in de praattaal, vooral onder het
gemeen, veel gebruikt voor het bij Kiliaan
voorkomende sanekelen, hetwelk hij uitlegt door
sukkelen. Men hoort het hier veel in de beteekenis
van lang over een en hetzelfde stuk blijven spreken;
herhaald en vervelend praten over dezelfde
kleinigheid. Hoe ligt gij zoo lang daarover te
zaniken?
Zeede,
voor zeide. Men vindt het ook bij de Ouden, o.a. het
Pass., woord. Hiervan bij zamentrekking het in de
praattaal gebruikelijke zeê.
Zeeg,
een zeeg beest. Mak, een mak beest.
Zeel,
voor dik touw, koord.
Zeemstrijker,
voor
pluimstrijker.
Zeer,
voor pijn, gevoel.
Zeer,
voor gaauw. Men zegt: hij loopt zeer. Gij kunt dat
zeerder.
Zeet,
gebruikt hier de volkstaal voor zeit, zegt. Men
vindt het o.a. bij Anna Bijns, in het Pass. zoo wel
als sede voor zeide.
Zeget,
voor zegt het. Het is opregt Brabantsch en Vlaamsch.
Men zegt ook zoo gezeet voor gezegd.
Zeikmoeiër.
Zie Zijkmoeiër en Moerzeik.
Zekers,
wordt hier dikwijls adverbialiter gebruikt en bij,
ja of wel gevoegd, ja zekers, wel zekers. De Ouden
zeiden het ook.
Zelfkant
= omslag, welke
aan de zijde of kant van laken, katoen of andere
mouwfacturen gemaakt is.
Zelfste,
dezelfste voor dezelfde.
137
Zemelen,
is hier, hoezeer niet bij uitsluiting,
eigendommelijk, treuzelen, langzaam en langwijlig
spreken. Men zegt ook hier een zemelknooper, een
zemeltreder.
Zerp,
wat wel fijn, doch schraal in de handen is.
Zetel
en zetelstoel, voor
armstoel.
Zigt, voor sikkel. Dit is een werktuig waarmede men hier het
koren snijdt,
zoowel als op vele andere plaatsen; doch in plaats
waarvan men ook wel elders een mes of eene
zeissen gebruikt wordt. De zigt of sikkel is o.a.
daarin in de zeissen onderscheiden, dat
laatstgenoemd werktuig in eenen zeer
langen steel is
vastgehecht en door twee handen moet bestuurd
worden; terwijl de sikkel eenen korten steel heeft
en tot het besturen slechts
één hand vereischt
wordt.
Zetten,
voor planten, of poten.
Zetten
of verzetten, voor plaatsen of verplaatsen. Op eenen
zet is met
zekeren inzicht.
Zij.
Ik zij, in den 1e persoon van den Indic.
Pres. hoort men hier zeer dikwijls voor ik ben,
alsmede wij en zij bennen.
Zijkmoeijer
voor mier, een
insect. Zie Zeikmoeiër.
Zijn leven niet.
Het is hier onder den boerenstand, het gebruik
zijn leven
niet voor
nooit veeltijds te zeggen. Men hoort gedurig:
ik zal daar zijn leven niet komen; want het is veel
te ver van hier, voor: ik zal daar nooit komen enz.
Ik zweet zijn
leven niet, al werk ik hard. Zijt gij ooit in Den
Bosch geweest? Zijn leven niet.
– Veel hoort men
echter ook van mijn leven niet en van zijn
leven niet. Bijv. Ik heb van mijn leven nog
geene tandpijn gehad. Men zegt verkeerdelijk
nogthans in dezen zin ook wel van zijn leven niet.
Zoer,
een zoere. Stuursch, een stuursch mensch.
138
Zog,
voor zeug.
Zok,
voor zog. Meijer heeft het eveneens.
Zom,
voor sommigen.
Zomerhuis,
voor tuinhuis, speelhuis.
Zuchtig,
in de spreekwijze ziek of zuchtig. Het is eigenlijk
een pleonasmus.
Zuiken
voor zuigen. Is een
verouderd woord bij Meijer.
Zuipe.
Dat is hier, evenals in Gelderland, eene melkpap uit
melk met oud bier, meel en stroop, gewoonlijk echter
uit bier, karnemelk, eijeren, enz. zamengesteld. In
Groningerland is Zuipe een drank, gekookt van bier
met brandewijn en dojers van eijeren, doormengd met
suiker en kaneel. In Friesland wordt karnemelk bij
de boeren zuip genaamd. Hoeufft zegt:
Bij mij lijdt
het geen twijfel, of dit zuipe, suipe, is hetzelfde
als het Fransche soupe.
Zul,
zult, vr., = muur waaraan de stalrepels gemaakt
zijn.
Zulle
en zulde, zijn van
die stopwoorden, welke hier in de gemeenzame
verkeering veel gebruikt worden. Het is eigenlijk
zultde, zoveel als: zult gij het doen, zult gij het
nakomen? Het is van geenen anderen aard, dan het
hier even gebruikelijke hoorre, hoorde, hoort gij?
Weette, weet gij? en dergelijke pleonastische
aanwendsels.
Zurkel,
surkel en zuring, die in
’t wild groeit, vooral in velden
en klaver, bij
schraal weder.
Zwaar baan,
hoort men hier altijd zeggen, als er spraak is van
eenen weg, waarover veel vervoer. Zie Baan.
139
Zwevel
en zwèvel,
voor zwavel. Komt ook voor in de
stadsrekening
van ’s Bosch op het jaar 1512 en elders.
Zwink,
voor zwenk. Zoo ook zwinken voor zwenken.
Bijv. Geef het
eenen zwink.
Zwonk,
voor zwenk, omzwenking. Ook het werkwoord.
Zwullen,
voor zwellen.
AANHANGSEL
Uit het Aanhangsel of
de proeve van Bredaasch taaleigen, bevattende
ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden
en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken
voorkomende, door Mr. Hoeufft.
Abolgh,
voor verbolgenheid. In Blijde Inkomste van Carel en
Philips, des jaars 1450.
Achteren,
voor benadeelen komt voor in den brief van den
Hertog Philips, des jaars 1450.
Afdragende woorden,
zijn benadeelende, lasterlijke woorden.
Afspraak,
voor tegenspraak.
Bedragen,
beteekenende in de oude taal beschuldigen, in welke
beteekenis het ook voorkomt in Blijde Inkomste van
C. en Philips.
Betaird
en onbetaird,
oude keuren der stad Breda. Betaird of beteird is
voorzien van de Teirspijze of Heilige spijze; dus
kinderen, die gelijk men thans spreekt, hunne eerste
Heilige communie doen.
Bijster
(1535) in de
beteekenis van onzinnig, van zijne zinnen beroofd.
Ernstigheid,
voor naarstigheid, vlijt.
Inhalen,
voor dagvaarden.
Lijfkoop,
is de vertering, of het zoogenaamde gelag, bij
gelegenheid van
den openbaren verkoop gemaakt. Lijf zal hier
waarschijnlijk dezelfde beteekenis hebben, als in
lijftogt. Nog is onder ons bij verkoopingen wijnkoop
in gebruik, het Fransche pot de vin, hoezeer
dit laatste bij de Franschen thans
141
doorgaans gebezigd wordt
voor een fooi, welke aan den bemiddelaar van eenen koop
als makelarij wordt toegelegd.
Pijnen,
voor arbeiden.
Rijden,
voor weven.
Uitgescheiden
en uitgezet, alsmede
uitgestoken voor uitgezonderd, komt voor in Keuren van
Breda. Het is zooveel als het Duitsche ausbescheiden,
waarvoor men nog in de Meijerij van Den Bosch zegt
uitbescheiden. Men gebruikte voorheen ook uitgezegd in
deze beteekenis. […]
–ger van openbaarmaker, aan den dag brenger. Tege […] .
[Rest ontbreekt, jb]
142
|
|
|