KEMPENSCH TAALEIGEN
of
lijst van eenige in deze oorden gebruikelijke en in sommige
gewesten van ons Vaderland
min gewone woorden en
spreekwijzen;
verzameld en toegelicht door den Onderwijzer te Westerhoven
P. N. PANKEN
veelal getrokken uit Mr.
Hoeufft van Bredaasch taal-eigen.
in Maart 1850
(Dit boek is het eerste
Opstel of mijne Beproeving)
redactie
Johan
Biemans
2010
Vertaling of omschrijving van eenige
woorden, welke ik
kortheidshalve in dit werk
heb gebezigd.
Germanismus,
een Duitsch taaleigen.
Pleonasmus,
woordovertolligheid in de rede, overvloedige
uitdrukking, waardoor een en hetzelfde dubbel gezegd wordt.
Tautologie,
noodelooze herhaling, onnoodige herhaling van
het woord, enz.
Meester Panken als
taalmeester
Dat meester Panken van vele markten thuis was vanwege zijn brede
belangstelling voor van alles en nog wat is algemeen bekend.
Het zal de lezer dan ook niet verwonderen dat zijn interesse
ook uitging naar het taalgebruik in zijn omgeving. Soms is
er maar een kleine vonk nodig om een groot vuur te doen
ontbranden. Zo’n vonk
kan geweest zijn een toevallige ontmoeting met de
onderwijzer Hendrik Broeders1 in
Hilvarenbeek op maandag
13 augustus 18462.
Panken zelf telde als jonge
onderwijzer in dat jaar bijna 27 zomers. Hij vermeldt het
vluchtige bezoek aan zijn collega zonder nadere
bijzonderheden. Maar in een van zijn nagelaten manuscripten:
‘Oude Taal’,
noteert hij als inleiding:
“In mijne vacantie van 1846
met den Onderwijzer H. Broeders te Hilvarenbeek kennis
makende, kreeg ik deze Bijdragen der oude taal tot
aan de letter f van hem ter leen. Deze waren door
hem in 3 afleveringen,
telkens vooraan – dus weder aan de a of eerste letter
– te beginnen, behandeld. Hier zijn ze zoo ver geheel
alphabetisch bij elkander gebracht. De kantteekeningen had
er de heer Schoolopziener Spoor met potlood als aanmerkingen
bijgevoegd. Genoemde 3 afleveringen waren geteekend: 3/3
(maand/dag), 4/7, 5/5 1838.”
De inhoud van het schrift van slechts 40 bladzijden met
de titel ‘Oude
Taal’ is dan ook, behalve de inleiding, niet van Panken
zelf. Het is niet meer dan een eerste aanzet om tot een
woordenboek te komen, door Panken slechts wat op orde
gebracht.
Toch was het een begin van
een jarenlange arbeid die uiteindelijk zou resulteren in wat
hij noemde zijn
‘Idioticon II
1
Hendrik
Broeders
(1807-1865).
2
“Na
de
Mis
bijgewoond
te
hebben,
legde
ik
een
bezoek
bij
eenige
vrienden
af,
waarna ik eenen geruimen tijd in de school van mijnen
ambtgenoot Broeders
doorbragt.”
Dagboek p. 227.
I
of 2de Boek’.
Het wordt wel eens ‘het Bergeijks woordenboek van Panken’
genoemd. De woorden zijn wel keurig onder de letters A tot
en met Z ingevuld, maar niet strikt alfabetisch
gerangschikt. In dit handschrift verwijst hij meer dan eens
naar ‘Mijn eerste Taaleigen’. Dat is dus eerder
samengesteld dan zijn ‘Idioticon II’ en had dus eigenlijk
ook ‘Mijn eerste Idioticon’ getiteld kunnen zijn. En
dat is wel even belangrijk om de volgende reden.
Iditicon II is immers niet meer compleet. Van de oorspronkelijk 508
bladzijden – waarvan
een aantal blanco -ontbreken de eerste 150, ofwel de letters
A tot en met het eerste gedeelte onder de letter H.
Het bewaarde restant van Idioticon II vangt weliswaar aan
met het woord Hanebalken, maar direct gevolgd door
Hoes. Dat geeft al aan dat die grote sprong in een
woordenboek niet voor de hand ligt.
Gelukkig is zijn ‘Mijn eerste
Taaleigen’, ook genoemd ‘Kempensch taaleigen, of
lijst van eenige in deze oorden gebruikelijke […] min gewone
woorden en spreekwijzen’, wel compleet bewaard. We
zouden geneigd zijn het als een kladschrift te beschouwen,
een voorlopige aanzet, met de bedoeling dat het ‘Idioticon
II’ het eindresultaat moest worden.
Maar,
als we de woorden met hun verklaring in
‘Idioticon II’
vergelijken met die in ‘Mijn eerste Taaleigen’, dan
blijkt de
omschrijving in het laatstgenoemde manuscript soms
uitvoeriger informatie te geven. Dat is vooral het geval bij
zogenaamde volkskundige tradities, zoals: Kwanselbier, Mei
(meitak),
Pinksterbloem
en
dergelijke.
De
twee
‘woordenboeken’ samen
stellen ons echter wel in de gelegenheid om bij leven en
welzijn nog eens één compleet ‘Bergeijks woordenboek’
van Panken samen te stellen.
Hoewel de inhoud van zijn
werk veel raakvlakken heeft met het gesproken dialect,
gebruikt Panken geen speciale leestekens om de klankweergave
te duiden. Hij geeft terloops
II
wel iets in die richting aan,
maar het was zeker niet zijn
bedoeling om er een
fonetische, en dus voor de niet-ingewijde, een
onleesbaar boekwerk van te maken. Zie het hoofdstuk
‘Bergeijkse taalles van
meester Panken’ op bladzijde 11.
Waarom een woordenboek?
De vraag waarom Panken het
nuttig, ja wellicht nodig vond om een dergelijk woordenboek
te maken, beantwoordt hij zelf in het voorbericht van zijn
‘Eerste Taaleigen’.
We lezen daar:
“Mij geheugt nog – mijne
levensjaren zijn nog naauwelijks tot den middelbaren
leeftijd geklommen, hoe ik als aankomende knaap, op het
stille land, in die schoone dagen, die wij thans op onzen
leeftijd beweenen als een verloren paradijs, de muziek onzer
sprake hoorde, min verbasterd door invloed van buiten dan
thans.
Honderden oorspronkelijke
woorden werden gehoord en verstaan, honderden natuurlijk
Dietsche grondklanken verrasten ons als de liefelijke
muzijktoonen.
Daar kwamen de
staatkundige stormen en bragten onzen stillen vreedzamen
landstreken – van
1830 tot 1839 – de krijgslieden van alle Noord-Nederlandsche
gewesten! Hierdoor bleven eenige oude woorden en
eigenaardige zegswijzen, waarmede de ingekwartierde
militairen, veeltijds ten onregte den spot dreven, van
lieverlede achter, meer nog door de toenemende beschaving,
zoodat de taal dezer dorpen in het algemeen beter dan in
mijne eerste jeugd gesproken wordt.
Ik ontveins niet te
zeggen, dat ik zoowel als Onderwijzer, dan als burger bij
mijn veelvuldig verschijnen onder het volk, daartoe het
mijne bijgedragen heb. Echter is het mij aangenaam, dat men
hier nagenoeg hetzelfde dialect hoort, dat er sinds vele
eeuwen gehoord is; want de dialecten zijn de levende stemmen
der taal en de kennis van de levende spraak is de beste
leidraad bij de studie van de oude taal.
III
Sedert ik dit boek begon
– Maart 1850 – heb ik
steeds, uit den mond des volks nog vele oude woorden enz.
opgeteekend. Voorouderlijke spreekwijzen verkwijnen, sterven
weg en raken soms geheel in vergetelheid uit gebrek aan
belangstelling. Men redde alzoo, wat men redden kan, vrage
naar de herkomst van sommige, wijze de beteekenis en
verblijfplaats van wederom andere wegstervende woorden aan,
brenge ze weêr in achting door ze te noemen. Vergelijk De
Navorscher II, bl. 89.
Naamsverbasteringen kunnen
binnen weinige jaren in eene geheele landstreek, door
uitsluitend gebruik als het ware gewettigd worden. Wat
alleen wijzigingen in de uitspraak zijn kunnen moeielijk als
eigenaardige woorden worden gerekend. Ook die als uitspraak
van onkunde te beschouwen zijn, reken ik niet als dialect.
Beter dan de dialecten in
ons vaderland te vernietigen, ware het, ze naauwkeurig na te
gaan en, zoo mogelijk, er winst mee te doen, voor hetgeen ik
de nationale taal zal noemen. Dr. Römer
in De Navorscher 1860 bl. 80.
Men dient met de
spreektaal in ’t
verklaren nog voorzichtiger
te zijn dan met de
schrijftaal. C. Honigh, De Navorscher 1871, 21e
jaarg. bl. 622.
De volksspreektaal is d’oorspronkelijke
sprake; de schrijftaal is ’n behulp… De schrijftaal blijft
jong door de spreektaal, de boeketaal frisch en gezond door
de tongvallen van ’t gansche volk. Johan Winkler, De
Navorscher 1877, bl. 385.
De eigenlijke taal is de
spreektaal en de meeste veranderingen die de taal
langzamerhand ondergaan heeft, heeft het volk er, al
sprekende in gebracht…
Wij hebben in onze taal honderden
woorden die van vorm veranderd zijn, die anders uitgesproken
worden dan te voren. P. Leendertsz. in De Navorscher 1878,
bl. 406 enz.
IV
De taal leeft bij
’t volk, niet in de
studeerkamer; en ’t volk heeft zich te allen tijde minder
bekommerd om de welluidendheid dan om de gemakkelijkheid der
uitspraak, wat dan ook volkomen natuurlijk is. J. Ter Gouw,
in De Navorscher 1879, bl. 258.”
We weten nu dat Panken in
1850 echt werk ging maken van zijn eigen
‘Taaleigen’. Als
abonnee op het voor zijn tijd gezaghebbende tijdschrift ‘De
Navorscher’, citeert hij graag, zoals we gezien hebben,
gezagsdragers op het gebied van de taalwetenschap. Panken
zal in zijn jonge jaren niet vermoed hebben dat hij later
zelf in dat tijdschrift nog zou publiceren.
Zijn collega Broeders in
Hilvarenbeek komen we in Panken’s
dagboek nog slechts tweemaal tegen. Voor het eerst op
zaterdag 3 mei 18513. En nog een laatste keer (p.
594/5), op 9 oktober 1865 bij een bliksembezoek aan
onderwijzer C. Naaijkens te Hilvarenbeek: “En het
verwonderde mij van hem den dood van H. Broeders, † 16 Julij
bevorens, hoofdonderwijzer in de kom, een mijner goede
kennissen, te vernemen.”
Zelf noteerde hij nog in het ‘voorberigt’
van zijn ‘Oude Taal’: “Eenige jaren, nadat ik de
genoemde stukken aan Mr. Broeders terug had bezorgd, deed ik
eenige pogingen, om ook
zijne volgende Bijdragen – van f tot en met z – te leenen, welke
pogingen ik, na ’s mans dood, meermalen vernieuwde; doch
daarvan kwam mij niets in handen. In 1850 maakte ik
zelf een werk over het taaleigen van onze Landstreek,
waarbij ik hoofdzakelijk het werk van Mr. Hoeufft Proeve van
Bredaasch taalëigen bezigde. Mijn 'Taalëigen over
Kempenland”, zooals ik dezen arbeid heb genoemd, breidde ik,
sinds dien tijd bestendig uit.”
3
“Vervolgens
bezocht ik den onderw. Broeders en deed eenige
wandelingen in de
nabijheid van ’t dorp.”
Dagboek p. 291.
V
De samenwerking van Panken met Broeders was dus
van korte duur en niet
bijzonder van betekenis, zoals uit bovenstaande duidelijk
blijkt.
De bewaarde manuscripten ontving ik in de jaren
’70 van de
vorige eeuw in bruikleen
van Jac. Hoeks uit Bergeijk. Nadat ik deze had laten
overtypen bij het Administratief Centrum4,
destijds gevestigd in het patersklooster op ’t Hof, heb ik
de typoscripten van Kempens Taaleigen en Idioticon II aan de
hand van de originele schriften letter voor letter
gecontroleerd en waar
nodig gecorrigeerd. Volgens mijn aantekeningen in de
typoscripten was dat voor het eerstgenoemde in de periode
van 17.11.1971 t/m 29.2.1972 en het tweede op
16.1.1974. Daarna heb ik de schriften bij Hoeks uiteraard
weer terugbezorgd.
Dat onze meester ook wat diepgang zocht in zijn taalstudie weten we weer
uit zijn dagboek. Zoals zijn deelname aan deze
‘vierdaagse’: “Het 6e
Nederlandsche taal- en letterkunde congres, dat bijzonder
merkwaardig was en waarvan mij het programma was
toegezonden, werd in de middelste week [van
september 1860] te ’s
Bosch gehouden. Ik heb al de gehoudene
zittingen, benevens de daarbij gegeven feesten bijgewoond en
zal daarvan een afzonderlijke beschrijving vervaardigen,
waarom ik deze reis hier slechts aanstip.”5
Genoemde ‘afzonderlijke beschrijving’ heb ik helaas niet
teruggevonden.
In september 1862 noteert hij: “De
andere reis zou naar
Brugge geweest zijn, ten einde het 7de
taalcongres, waartoe ik herhaaldelijk uitgenoodigd
was en dat met grooten luister en belangstelling gevierd is,
bij te wonen. Dit liet ik mede bij gebrek aan gezelschap.”
Maar nu genoeg over Panken en
zijn taalkunst. Als fijnproevers van ons eigen taaleigen
nodig ik u uit te smullen
van alle
‘letternijen’
die Panken op de volgende bladzijden
Voorloper van Werk Voorziening Kempenland, WVK, gevestigd in
Bladel. Dagboek 1860 p.
402.
VI
voor u zo verrukkelijk en
wellicht verrassend al had opgediend. Alhoewel…
Eerst nog even een taallesje als voorgerecht.
Johan Biemans
VII
Portret van de 67-jarige P.N. Panken getekend
‘in crayon’ door de toen 27-jarige ‘historie- en
landschapschilder’ Antoon Derkinderen tijdens zijn bezoek
aan Bergeijk in juli 1886.
Bergeijkse taalles van
meester Panken
De legendarische meester
Panken6 heeft in zijn talrijke geschriften over
de meest uiteenlopende onderwerpen en gebeurtenissen ook
aandacht besteed aan de volkstaal. Onder andere over het
dialect zoals dat in zijn tijd in Bergeijk werd gesproken.
Wat daarover in druk verscheen vinden we terug in zijn
Beschrijving van Bergeik 7.
Citaat
“Het dialect, dat men te
Bergeik spreekt is het Meierijsche,
met deze
eigenaardigheid, dat men daar uitspreekt: Ei = aai;
eu ee; oe ie; u i; uu ie;
ui au; oo of ee; ij ee. Zie hier
eenige voorbeelden van de Bergeiksche uitspraak8:
Bergaaik
= Bergeik. Braaien =
breien. Aai = ei. Aaigen = eigen. Haai
= heide. Laai = lei. Laaien = geleiden.
Maai = Mei. Geheer (geheur) = gehoor. Vier
(vuur) = vuur. Haus = huis. Kraus = kruis.
Maus = muis. Brood (brùid)
= bruid. Boten (bùite) = buiten. Hood (hùid) =
huid. Maai = mei (tak). Deen (deun) = deun.
Leen (leun) = leuning. Steen (steun) = steun.
Meelen (meule) = molen. Bedrieven (bedruujve) =
bedroeven. Biek (buujk) = boeken. Bilt (bult)
= bult. Gedild (geduld) = geduld. Hit (hut) =
hut. Mig (mug) = mug. Mits (muts) = muts.
Mitserd (mutserd) = mutsaard. Schip (skup) =
schop. Sperrie (spörrie) = spurrie. Biert
(buurt) = buurt. Hier (huur) = huur. Hoos
(hùis) = huizen. Moos (mùis) = muizen. Onkrood
(onkrùid) = onkruid. Vool (vùil) = vuil. Dievel
(duujvel) = duivel. Diezend (duujzend) = duizend.
Niemen (nuujme) = noemen. Steever (stùiver) =
stuiver. Bescheet (beskeid) = bescheid. Begeen
(begijn) = begijn. Beel (béél) = bijl. Keeken
(kééke) = kijken. Peep (péép) = pijp. Schreeven
Peter Norbertus Panken *
Duizel 1819 - †
Bergeijk 1904.
7
Beschrijving van Bergeik door P.N. Panken en Jhr. Mr. A.F.O.
Sasse van Ysselt.
Uitgave Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
in Noord-Brabant,
’s-Hertogenbosch 1900.
p. 67-69.
8
Een aantal van deze
woorden tussen haakjes, zoals ik deze vanaf mijn jeugd
gehoord
heb; de andere waren/zijn volgens Panken, jb.
IX
(skrééve) = schrijven. Speeker
(spijker) = spijker. Ween (wéén) = wijn. Ween
(niet meer bekend) = wijn (werktuig). Eezer
(éézer) = ijzer.”
Tot zover Panken, met tussen haakjes de klanken
zoals ze door mijn
eigen antenne
opgevangen zijn. Wat ik me afvraag is dan ook of hij de
uitspraak, met als uitzondering aai voor ei, wel
juist heeft weergegeven. Waarom denk ik dat? Mijn
grootouders van moeders kant, die de meester nog goed gekend
hebben en allebei in Bergeijk geboren zijn in 1878 en 1879
heb ik het dialect nooit zó
horen uitspreken. En dat terwijl ik mijn oren al vanaf mijn
vroegste jeugd gespitst had om de kleinste verschillen op te
merken.
De reden daarvan was dat mijn vader uit Eerde bij Veghel kwam en hij de
woorden anders uitsprak dan ons moeder, met andere klanken
en accenten. Zelfs in Bergeijk waren er nog
enkele geringe
verschillen in enkele buurtschappen. Zo zei opa Jan
Sengers (*in de Broekstraat) bijvoorbeeld piip (pijp)
en iizer (ijzer) en opoe Bertha Tilburgs (*op
’t Hof) zei péép en
éézer. De afstand tussen Broekstraat en Hof is
ongeveer 1 kilometer,
een boogscheut of steenworp, bij wijze van spreken.
Mijn gevoel van onzekerheid
over de beweerde uitspraak van Panken wordt nog eens
versterkt door het feit dat ik vele oude en zelfs stokoude
Bergeijkenaren gekend
én gesproken heb. Daarvan
bewaar ik een aantal geluidsopnamen, waarop niet één man of
vrouw de klanken van de meester gebruikt, zelfs niet bij
benadering, behalve dan de aai voor ei. Zou
hij misschien geen goed gehoor hebben gehad, vraag ik me af,
zodat wat hij hoorde pas door een zeefje zijn trommelvlies
bereikte?
Panken schrijft verder
“Onder de woorden van het
Bergeiksche taaleigen, die van het Nederlandsch sterk
afwijken komen de volgende voor: aai voor ei;
aanwerk voor begin, amper voor nauwelijks,
aver voor ouder (van aver tot aver – van ouder tot
ouder); beemd,
X
dries en groes
voor grasland; bees
voor bui; begaan voor betijden; bemiddelen
voor in orde brengen; begots voor bij God;
begaaien voor bevuilen of smerig laten liggen; bezien
voor beproeven; bezie voor bes; blok voor
klomp; eggel voor bloedzuiger; enk voor inkt;
hoos voor kous; keps voor alles verspeeld
hebben; klampvogel voor roofvogel; kitsen voor
braken; kittig voor vurig; kraaiappel voor
galnoot; knorsel voor kruisbes; koeheerd voor
koeherder; kooi voor kudde (vooral van schapen);
kooi voor schaapstal; koren voor rogge; krek
voor juist; krets voor schurft; luchten
voor lichten; lutske voor oogenblik; lijnde
voor lijwaat; lijvent voor lijfgoed; metser
voor metselaar; mulder voor molenaar en meikever;
skrepel voor schraal; strauwsel voor strooisel.
Ziehier nog ten slotte een
paar gezegden in het Bergeiksche dialect: te Bregaaik (ook
Bergaaik) woonden in den aauwen teed veul heksen en
kabaatermennekes. Vrieger waasten (of wiesen) er groote
aaikebeum.”
Tot zover onze meester met zijn ‘Bergeikse’
taalles. We zijn hem er dankbaar voor ondanks de
onzekerheden over zijn klankverklaring. Maar ook dankbaar
moeten we hem zijn dat hij ons nog enkele handschriften over
onze taal heeft
nagelaten, zoals zijn Idioticon II en zijn
Mijn eerste taaleigen.
Onder de eveneens door Panken voor zijn Mijn Eerste Taaleigen
gebruikte titel Kempens Taaleigen heb ik de
door hem verzamelde woorden, met zijn tekst en uitleg, op de
volgende bladzijden op een rijtje gezet. De vele door Panken
gebruikte afkortingen heb ik, ter bevordering van beter
begrip en leesbaarheid, zo veel mogelijk voluit weergegeven.
Het
bewaard gebleven deel van zijn
Idioticon II of
Woordenboek: Dialect of bijzondere spreekmanier te Bergeik
en omstreken kunnen we er
later nog eens aan toevoegen. Al bij al toch maar petje-af
voor onze ijverige taalmeester die
ons met
terugwerkende kracht over de Bergeijkse volkstaal
XI
van
toen toch weer een aardig woordenboekje wijzer
heeft gemaakt.
XII
Voorbericht
Mij geheugt nog
– mijne levensjaren zijn nog
naauwelijks tot den middelbaren leeftijd geklommen, hoe ik
als aankomende knaap, op het stille land, in die schoone
dagen, die wij thans op onzen leeftijd beweenen als een
verloren paradijs, de muziek onzer sprake hoorde, min
verbasterd door invloed van buiten dan thans.
Honderden oorspronkelijke
woorden werden gehoord en verstaan, honderden natuurlijk
Dietsche grondklanken verrasten ons als de liefelijke
muzijktoonen.
Daar kwamen de staatkundige
stormen en bragten onzen stillen vreedzamen landstreken
– van 1830 tot 1839 –
de krijgslieden van alle Noord-Nederlandsche gewesten!
Hierdoor bleven eenige oude woorden en eigenaardige
zegswijzen, waarmede de ingekwartierde militairen, veeltijds
ten onregte den spot dreven, van lieverlede achter, meer nog
door de toenemende beschaving, zoodat de taal dezer dorpen
in het algemeen beter dan in mijne eerste jeugd gesproken
wordt.
Ik ontveins niet te zeggen,
dat ik zoowel als Onderwijzer, dan als burger bij mijn
veelvuldig verschijnen onder het volk, daartoe het mijne
bijgedragen heb. Echter is het mij aangenaam, dat men hier
nagenoeg hetzelfde dialect hoort, dat er sinds vele eeuwen
gehoord is; want de dialecten zijn de levende stemmen der
taal en de kennis van de levende spraak is de beste leidraad
bij de studie van de oude taal.
Sedert ik dit boek begon
– Maart 1850 – heb ik
steeds, uit den mond des volks nog vele oude woorden enz.
opgeteekend. Voorouderlijke spreekwijzen verkwijnen, sterven
weg en raken soms geheel in vergetelheid uit gebrek aan
belangstelling. Men redde alzoo, wat men redden kan, vrage
naar de herkomst van sommige, wijze de beteekenis en
verblijfplaats van
wederom andere wegstervende woorden aan, brenge ze
weêr in achting door ze te noemen. Vergelijk De Navorscher
II, bl. 89.
1
Naamsverbasteringen kunnen binnen weinige jaren in eene geheele
landstreek, door uitsluitend gebruik als het ware gewettigd
worden. Wat alleen wijzigingen in de uitspraak zijn kunnen
moeielijk als eigenaardige woorden worden gerekend. Ook die als
uitspraak van onkunde te beschouwen zijn, reken ik niet als
dialect.
Beter dan de dialecten in ons
vaderland te vernietigen, ware het, ze naauwkeurig na te gaan
en, zoo mogelijk, er winst mee te doen, voor hetgeen ik de
nationale taal zal noemen. Dr. Römer
in De Navorscher 1860 bl. 80.
Men dient met de spreektaal in
’t verklaren nog
voorzichtiger te zijn dan met de schrijftaal. C. Honigh, De
Navorscher 1871, 21e jaarg. bl. 622.
De volksspreektaal is d’oorspronkelijke
sprake; de schrijftaal is ’n behulp… De schrijftaal blijft jong
door de spreektaal, de boeketaal frisch en gezond door de
tongvallen van ’t gansche volk. Johan Winkler, De Navorscher
1877, bl. 385.
De eigenlijke taal is de
spreektaal en de meeste veranderingen die de taal langzamerhand
ondergaan heeft, heeft het volk er, al sprekende in gebracht…
Wij hebben in onze taal honderden woorden die van vorm veranderd
zijn, die anders uitgesproken worden dan te voren. P.
Leendertsz. in De Navorscher 1878, bl. 406 enz.
De taal leeft bij ’t volk, niet
in de studeerkamer; en ’t volk heeft zich te allen tijde minder
bekommerd om de welluidendheid dan om de gemakkelijkheid der
uitspraak, wat dan ook volkomen natuurlijk is. J. Ter Gouw, in
De Navorscher 1879, bl. 258.
2
|